In ons sociale leven kennen we twee tegengestelde neigingen, die van de statuscompetitie en die van de gemeenschap. Daardoor zijn we in staat tot twee bijbehorende gedragspatronen. Volgens het statuscompetitiepatroon zijn anderen concurrenten in de strijd om status. Anderen zijn dan tegenstanders, die je niet kunt vertrouwen en die je moet verslaan. En als dat niet lukt, moet je je zo goed mogelijk tegen hen beschermen, wat meestal inhoudt dat je je aan hen ondergeschikt maakt.
Tegengesteld daaraan beschouw je in het gemeenschapspatroon anderen als je gelijken, die je kunt vertrouwen. Dat houdt in dat je op hun steun kunt rekenen als je die nodig hebt en dat zij op jouw steun kunnen rekenen. In dit patroon hebben mensen het goed met elkaar voor (pro-sociaal gedrag).
Volgens de evolutionaire achtergrond van deze tweedeling, de Dual Mode-theorie, is hij ontstaan toen onze verre voorouders er groepsgewijs toe overgingen om het oudere statuscompetitiepatroon te onderdrukken en het gemeenschapspatroon te ontwikkelen en te versterken. Die statuscompetitie hadden we overgeërfd van de gemeenschappelijke voorouder van onszelf en de chimpansee.
Maar omdat we in het savannelandschap alleen konden overleven door samen te werken en te delen, en dat door begonnen te krijgen, gingen we er toe over om statuscompetitiegedrag af te keuren en gemeenschapsgedrag aan te moedigen. En zo schiepen we de moraal en de sociale omgeving die ons evolutionaire succes, tot nu toe, mogelijk maakten. Denk nog even aan het werk van Christopher Boehm. Voor samenwerking en delen is gemeenschapsgedrag nodig, maar dat moeten we altijd, individueel en collectief, bevechten op onze neiging tot statuscompetitiegedrag. Dat is de ambivalentie van de menselijke sociale natuur.
Evolutionair gezien ging dus de statuscompetitie in de tijd vooraf aan het gemeenschapsgedrag.
Hoe zit dat dan in ons dagelijks gedrag? Is het daar ook zo dat onze eerste neiging in de richting gaat van statuscompetitie? En dat we gemeenschapsgedrag moeten bevechten op die eerste neiging?
De nieuwe studie Hierarchy, Dominance, and Deliberation: Egalitarian Values Require Mental Effort (betaalpoort) wijst inderdaad in die richting. In zes onderzoekjes lieten de onderzoekers proefpersonen steeds kiezen tussen statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag. Het bleek toen dat als het keuzeproces werd bemoeilijkt, zoals na het drinken van alcohol of door cognitieve belasting of door tijdsdruk, de proefpersonen steeds meer kozen voor statuscompetitiegedrag.
Dat lijkt er inderdaad op te duiden dat gemeenschapsgedrag van deze beide patronen de meeste inspanning vereist om uit te voeren. En als je dus minder kunt inspannen, omdat je aandacht voor andere zaken nodig is of omdat je licht bent aangeschoten, dan vergroot dat de kans op het "gemakkelijker uit te voeren" statuscompetitiegedrag.
Dat betekent dat statuscompetitie inderdaad altijd gemakkelijk op de loer ligt. En de menselijke conditie blijft er dus vooralsnog uit bestaan dat wij voor de opdracht staan om ons voor het gemeenschapsgedrag in te spannen.
En voor onze huidige maatschappij betekent het dat die opdracht zacht gezegd nogal wat krachten vereist. Je kunt eigenlijk zo maar op het idee komen dat een politiek linkse opvatting, die dus meer gemeenschap voorstaat in de inrichting van de maatschappij, op een grotere cognitieve inspanning berust dan het rechtse politieke denken.
1 opmerking:
Hoe je op zo'n idee komt? Heb je prachtig uit de doeken gedaan. Te laat voor Elias Canetti die wellicht een verklaringsmodel voor zijn massa-beleving had kunnen vinden. Dank voor het opschrijven.
Een reactie posten