Posts tonen met het label extrinsieke doelen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label extrinsieke doelen. Alle posts tonen

donderdag 31 mei 2012

Door meer welvaart voelen we minder de plicht tot arbeid - NSV Artikelprijs voor Rudi Wielers en Ferry Koster

Mijn co-auteur Rudi Wielers heeft samen met Ferry Koster van de Nederlandse Sociologische Vereniging de Artikelprijs 2012 uitgereikt gekregen. Zie hier voor het artikel ("Welvaart en arbeidsmotivatie: een internationale vergelijking") en het juryrapport.

Het artikel laat zien dat in welvarende landen mensen minder een plicht tot arbeid (arbeidsethos) voelen dan in minder welvarende landen. Mensen hebben een lager arbeidsethos hoe minder ze het eens zijn met de volgende uitspraken:
  • om je talenten volledig tot ontplooiing te laten   komen heb je een baan nodig
  • het is vernederend om geld te krijgen zonder ervoor te hoeven werken
  • mensen die niet werken worden lui
  • werk is een maatschappelijke plicht
  • werk zou altijd op de eerste plaats moeten komen, zelfs als dat minder vrije tijd betekent
Het blijkt tegelijk niet zo te zijn dat mensen bij welvaartsgroei meer intrinsiek gemotiveerd raken voor het werk. Een intrinsieke motivatie heb je als je het belangrijk vindt om een respectabele en verantwoordelijke en interessante baan te hebben, die overeenkomt met je capaciteiten. Daartegenover ben je vooral extrinsiek gemotiveerd als je vooral bent geïnteresseerd in een goed salaris, een niet te hoge werkdruk, goede baanzekerheid, goede arbeidsuren en veel vakantiedagen.

Daaruit kun je opmaken dat we door welvaartsstijging niet meer geïnteresseerd raken in de intrinsieke kwaliteit van het werk, dus in het hebben van werk om aan je persoonlijke, niet-materiële behoeften te kunnen voldoen. Nee, we raken minder in werk geïnteresseerd en meer in de mogelijkheden buiten het werk om die behoeften te kunnen bevredigen. Gezin, familie, vrienden, persoonlijke ontwikkeling.

Anders gezegd: we zoeken niet een zo hoog mogelijke economische welvaart, maar we streven naar een optimale mix van economische en sociale welvaart. En werk zoals wij dat in onze maatschappij hebben georganiseerd, speelt daarin maar een beperkte rol. Voorzover politici mochten vinden dat die rol groter moet zijn, dan moeten ze lijkt me maar eens goed nadenken over de mogelijkheden om de organisatie van het werk te verbeteren.

maandag 20 februari 2012

Gezondheid en sociale omgeving (9): maakt het uit wat mensen nastreven?

Dat de aard van de sociale omgeving waarin mensen verkeren, verschil kan maken voor hun gezondheid is wel duidelijk. Zie de vorige acht berichten in deze reeks. Maar er is ook onderzoek gedaan naar de gezondheids- en welzijnseffecten van wat mensen in het leven nastreven of wat ze in het leven belangrijk vinden. In dat onderzoek gaat het dan over aspiraties en waarden.

Tim Kasser en anderen hebben daar onderzoek naar gedaan, beginnend in de jaren negentig met dit artikel en dit artikel (dat laatste is niet full-text op het vrije internet). Zie ook dit artikel. In al dat onderzoek is mensen gevraagd naar wat ze voor de toekomst belangrijk vonden. Ze konden dan uit een lijst met aspiraties aankruisen welke ze het belangrijkst vonden. Mensen blijken dan te kunnen worden ingedeeld als meer gemeenschapsmensen of als meer statuscompetitiemensen. Dat zijn mijn termen. In de literatuur spreekt men meestal van intrinsieke versus extrinsieke (of materialistische) aspiraties.

Gemeenschapsmensen vinden de volgende aspiraties in het bijzonder belangrijk: goede vrienden hebben waar je op kunt rekenen, iets goeds doen voor de maatschappij, anderen in nood helpen, jezelf accepteren, je zelf ontplooien. (Die laatste twee blijken altijd goed met de vorige samen te gaan.)

Statuscompetitiemensen vinden deze aspiraties in het bijzonder belangrijk: financieel succesvol zijn, een baan met hoge status hebben, dingen kunnen kopen die je wilt hebben, er altijd aantrekkelijk uitzien.

Het blijkt nu dat gemeenschapsmensen meer energie hebben, minder last van depressieve stoornissen en angstgevoelens, en minder gezondheidsklachten (hoofdpijn, buikpijn, spierpijn en keelpijn) dan statuscompetitiemensen. Ook zijn ze minder narcistisch en gebruiken ze minder verslavende middelen. Zie naast de al genoemde artikelen ook dit artikel en dit artikel (van allebei alleen samenvatting op het open internet). Dit lijkt er aardig mee overeen te komen dat de gemeenschapsmensen minder last hebben van stress (type II allostatische overbelasting) dan de statuscompetitiemensen. Zie dit bericht.

Alles goed en wel, maar zijn het nu wel die aspiraties zélf die effect hebben op je gezondheid? Anders gezegd: welke mechanismen zitten hier achter? Je zou denken dat die gemeenschapsmensen niet alleen meer gemeenschapswaarden nastreven, maar ook meer een gunstige sociale omgeving om zich heen hebben. Wat ze nastreven, hebben ze ook al behoorlijk gerealiseerd. En dan zijn ze daardoor gezonder. En analoog hieraan verwacht je dan van statuscompetitiemensen dat ze meer een ongunstige sociale omgeving om zich heen hebben, dus vooral omgaan met anderen die ook om status concurreren. En zijn ze daardoor minder gezond.

Het zou ook nog kunnen zijn dat mensen hun aspiraties aanpassen aan de aspiraties die het meest in hun sociale omgeving voorkomen. Als je in een omgeving van gemeenschapsmensen opgroeit of terecht komt, dan wordt je ook een gemeenschapsmens. En als je in een statuscompetitie-omgeving opgroeit of  terechtkomt, dan wordt je een statuscompetitiemens. Dat is wat je zou verwachten op grond van de evolutionaire theorie van de socialisering.

Volgens die theorie zou zo een vermogen tot aanpassing aan de omgeving ook adaptief zijn. Zo zou gemeenschapsgedrag in een omgeving van statuscompetitiemensen bepaald niet aan je welzijn en gezondheid bijdragen. Als de evolutie ons heeft toegerust met de vermogens tot gemeenschapsgedrag én statuscompetitiegedrag, dan ligt het ook voor de hand dat we ook min of meer in staat zijn om te "weten" wanneer het ene dan wel het andere gedragspatroon adequaat is. Zie ook dit bericht waar ik deze veronderstellingen als Dual Mode-theorie betitelde.

Hieruit zou de verwachting volgen dat de gezondheidseffecten van die twee typen aspiraties afhankelijk zijn van het soort sociale omgeving waarin een persoon verkeert. Het hebben van gemeenschapsaspiraties zou dus wel goed zijn voor je gezondheid in een gemeenschapsomgeving, maar niet in een statuscompetitie-omgeving. En het hebben van statuscompetitie-aspiraties zou juist goed zijn voor je gezondheid als je je in een statuscompetitie-omgeving bevindt. Met andere woorden: het congruent zijn met je omgeving, dat is waar het om draait. Voor gezondheid bestaan daar voor tot nu toe geen aanwijzingen. Maar wel voor het effect op het zelf ervaren welzijn, zoals uit dit onderzoek blijkt.

maandag 16 januari 2012

Maakt reclame ons materialistischer, ondankbaarder en daardoor ongelukkiger?

Het World Wide Fund for Nature (WWF) en het Public Interest Research Centre (PIRC) hebben een een rapport laten samenstellen met een overzicht van het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van reclame op houdingen en welzijn van mensen. Het is hier te lezen. De conclusie van het rapport is dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat reclame negatieve gevolgen heeft:
1. toename van onze ecologische voetafdruk door het aanjagen van consumptie,
2. versterken van extrinsieke aspiraties (conformisme, uiterlijk vertoon, najagen van financieel succes en prestaties in de ogen van anderen, macht),
3. en daarmee het verzwakken van onze intrinsieke aspiraties (goede relaties met familie en vrienden, tevredenheid met jezelf, gemeenschapsgevoel, helpen van anderen, gerichtheid op collectief welzijn).
Daardoor heeft reclame een negatief effect op onze tevredenheid met het leven en ons geluk.

Het rapport weerlegt drie argumenten dat het met de gevolgen van reclame wel zou meevallen:
1. het argument dat mensen door reclame alleen andere producten kopen en niet meer producten,
2. het argument dat reclame niet meer is dan een spiegel van de bestaande waarden (en dus niet die waarden beïnvloedt),
3. het argument dat reclame alleen maar de keuzevrijheid vergroot.
Aan het eind komen de auteurs tot twee aanbevelingen:
1. neem in de reclamecodes op dat reclame niet mag appeleren aan extrinsieke waarden (dus bijvoorbeeld niet een product mogen aanprijzen als een middel om "populair" te worden),
2. verminder de alomtegenwoordigheid van reclame: minder of geen reclame in de publieke ruimte, meer mogelijkheden om je er van af te sluiten (opt-out), meer publieke of anderszins niet commerciële financiering van nieuws en andere media. (En doe dit vooral voor en ten behoeve van kinderen.)
Tenslotte stellen ze voor om reclamemakers te verplichten om voor de negatieve gevolgen van blootstelling aan reclame te waarschuwen. Vergelijk maar met verplichte waarschuwingen tegen roken.

Omdat televisiekijken praktisch gelijk staat aan intensieve blootstelling aan reclame, kun je verwachten dat televisiekijken dezelfde negatieve gevolgen heeft. In het onderzoek naar de gevolgen van televisiekijken heet dat het cultiveringseffect. Het houdt in dat in de inhoud van televisieprogramma's de extrinsieke waarden meer worden benadrukt, ten koste van de intrinsieke waarden. Waardoor je van veel televisiekijken materialististischer wordt, wat wil zeggen dat je van consumptie meer goede dingen van het leven verwacht dan realistisch is. En daardoor wordt je minder tevreden met je leven. Dat dat inderdaad zo is, blijkt uit deze studie, die vorig jaar verscheen.

Tenslotte: denk ook aan dit bericht waarin ik inging op de positieve gevolgen van gevoelens van dankbaarheid en me afvroeg waarom we dan niet vaker dankbaar zijn. De economie, en daarmee onze reclamemakers, zijn niet zo geïnteresseerd in onze dankbaarheidsgevoelens. Dat consumeert niet zo lekker.

donderdag 5 januari 2012

Verhoogt werk ons welzijn? Ja en nee

Rudi Wielers, Peter van der Meer en ondergetekende hebben het onderzoek naar de welzijnseffecten van betaald werk op een rij gezet en gekeken wat je daar uit nu kunt concluderen. Wat opvalt is dat het werk als activiteit ons weinig welzijn oplevert. Dat wil zeggen dat werk gepaard gaat met minder positieve gevoelens en meer negatieve gevoelens dan alle andere activiteiten, met uitzondering van woon-werk verkeer. Maar wat dan ook meteen opvalt is dat het hebben van werk veel meer welzijn (tevredenheid met het leven) oplevert dan het werkloos zijn. Dat zou betekenen dat werk nodig is om je tevreden te voelen. Maar huisvrouwen en gepensioneerden zijn ook erg tevreden met hun leven.

Het artikel (Verhoogt werk ons welzijn?) Een bespreking van onderzoeksresultaten) is vorige maand verschenen in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken. Ik citeer hieronder  de afsluitende samenvatting en onze interpretatie.
Afsluiting: omstandigheden en aspiraties
Om het effect van betaald werk op welzijn te bepalen is het noodzakelijk te onderscheiden tussen werk als activiteit en het hebben van werk als toestand. De bijdrage van werk als activiteit aan het (hedonisch) welzijn van werkenden is klein en nog lager bij een hoge werkdruk. Vrijwel alle andere activiteiten die werkenden verrichten leveren meer welzijn op. Ook voor de sociale contacten op de werkvloer geldt dat ze minder welzijn genereren dan andere contacten.
Daar staat tegenover dat het hebben van werk veel levenssatisfactie verschaft. Dit blijkt uit onderzoek waarin de levenssatisfactie van werkenden en werklozen wordt vergeleken. Een opvallend gegeven is echter ook dat gepensioneerden en huisvrouwen niet een lager niveau van levenssatisfactie realiseren dan werkenden. De lage levenssatisfactie van werklozen in vergelijking met werkenden, huisvrouwen en gepensioneerden vloeit waarschijnlijk voort uit gefrustreerde aspiraties van werklozen. Niet het werk zelf, maar de daaraan verbonden aspiraties lijken de meeste invloed op de levenssatisfactie te hebben. De resultaten voor huisvrouwen en gepensioneerden laten zien dat een hoog niveau van welzijn ook zonder betaald werk valt te realiseren, maar dit impliceert ook het afzien van de aspiraties behorende bij dat betaalde werk.
Voor mensen met betaald werk hangt de levenssatisfactie nauwelijks af van het aantal uren werk of het inkomen. Een groter aantal uren werk heeft een klein negatief effect op de levenssatisfactie. Met name vrouwen die in deeltijd werken bereiken vaak een iets hoger niveau van levenssatisfactie dan voltijd werkende vrouwen. Het effect van inkomen op de levenssatisfactie is klein. Gewenning, statuscompetitie en stijgende aspiraties zijn de gebruikelijke verklaringen voor dit verschijnsel.
Deze onderzoeksresultaten zijn aanwijzingen dat de aan werk verbonden aspiraties belangrijker zijn voor het welzijn dan de omstandigheden waaronder het werk wordt verricht. Het effect van omstandigheden op het welzijn is klein (Lykken & Tellegen, 1998) en dat lijkt dus ook te gelden voor werkomstandigheden.
Daarentegen lijken juist aspiraties van invloed op de levenssatisfactie. Over de wijze waarop aspiraties met betrekking tot betaald werk tot stand komen en zich ontwikkelen is nog maar weinig bekend. We zien belangrijke aanknopingspunten in de literatuur over de wijze waarop verschillende levensdoelen het welzijn beïnvloeden. We willen dit toelichten voor de posities van werkenden en van werklozen.
Een interessant gegeven met betrekking tot aspiraties in het werk is dat prominente onderzoekers als Easterlin, Layard en Kahneman concluderen dat de levenssatisfactie zou toenemen als mensen minder tijd aan inkomensverwervende activiteiten zouden besteden. De onderliggende redenering is dat inkomen de levenssatisfactie nauwelijks doet toenemen. Goederen die kunnen worden verkregen met inkomen leiden door gewenning, statuscompetitie en bijstelling van aspiraties niet tot een duurzame verhoging van de levenssatisfactie. Als mensen beter geïnformeerd zouden zijn over die geringe duurzaamheid en het vermogen zouden hebben om die kennis aan te wenden, dan zouden ze minder tijd besteden aan het nastreven van die goederen. In plaats daarvan zouden ze zich meer kunnen richten op andere wenselijkheden die een duurzamer effect hebben op levenssatisfactie, zoals een goed huwelijk, verbondenheid met familie en vrienden (‘companionship’; Lane, 2000; Layard, 2005) en zelfontplooiing.
Deze redenering wordt niet sterk ondersteund door onderzoek naar objectieve determinanten van welzijn, want de samenhang tussen het aantal arbeidsuren en de levenssatisfactie is zwak. Maar onderzoek naar de welzijnseffecten van levensdoelen ondersteunt de stelling wel. Volgens dat onderzoek verschillen mensen in de mate waarin ze oftewel meer streven naar financieel succes, status en beroemdheid (extrinsieke doelen) oftewel meer naar verbondenheid met anderen en zelfontplooiing (intrinsieke doelen). Het blijkt dat mensen die vooral gericht zijn op extrinsieke doelen minder welzijn en meer gezondheidsproblemen ervaren dan mensen die vooral zijn gericht op intrinsieke doelen (Kasser & Ryan, 1993; Pöhlman, 2001; Kasser & Ahuvia, 2002).
Dat veel mensen de intrinsieke doelen belangrijker vinden dan de extrinsieke wijst erop dat mensen al veel inzicht hebben in de beperkingen van het nastreven van extrinsieke doelen voor het genereren van levenssatisfactie (Sheldon et al., 2003). Hoewel de populariteit van prestatiegerelateerde beloning in het HRMbeleid van organisaties in het verdere verleden wel eens groter is geweest, bestaat er nog steeds een geloof in de goede werking ervan en is het gebruik de laatste decennia in sommige bedrijfstakken, zoals de bankensector, zelfs toegenomen. Prestatiebeloning blijkt maar zeer beperkt en onder strikte voorwaarden een gunstig effect te hebben op de bedrijfsresultaten (Jenkins et al., 1998; Bucklin & Dickinson, 2001; Thierry, 2002) en kan voor het bedrijf ongunstige praktijken in de hand werken (Brick et al., 2006; Denis et al., 2006). Maar daar komt dus nog bij dat deze vorm van beloning aspiraties bij werknemers veronderstelt die niet duurzaam de levenssatisfactie verhogen. Prestatiebeloning is dus meestal niet gunstig voor het bedrijf en bovendien niet welzijnsverhogend voor werknemers.
Een andere vraag is die naar de aard van de aspiraties van werklozen die zo sterk van invloed zijn op hun lage levenssatisfactie. Volgens het besproken onderzoek kunnen de daling van het inkomen en het minder maatschappelijk geaccepteerd zijn van werkloosheid de daling van de levenssatisfactie niet verklaren. Mogelijk spelen ook hier intrinsieke aspiraties een rol.
We vermeldden reeds dat werklozen een lagere levenssatisfactie hebben naarmate werk een meer centrale plaats inneemt in hun persoonlijke waardesysteem. De kern van de frustratie van werklozen is mogelijk dat het juist basale intrinsieke levensdoelen zijn die niet voldoende worden vervuld. Deci en Ryan (2000) onderscheiden op basis van onderzoek, naast verbondenheid met anderen, competentie en autonomie als intrinsieke levensdoelen. Voor een bevredigend niveau van welzijn zou elk van deze drie aspiraties voldoende vervuld moeten zijn. Voor werklozen lijken in ieder geval de behoefte aan autonomie en competentie slecht bevredigd te worden: ze zijn afhankelijk van een uitkering en gaan twijfelen aan hun competentie. Die behoeften aan competentie en autonomie liggen zo diep verankerd dat de beoordelingen en gevoelens die eruit voortvloeien, weinig onderhevig zijn aan beïnvloeding door maatschappelijke normen. Voor een werkloze is het prettiger als werkloosheid maatschappelijk meer geaccepteerd is, maar die acceptatie vermindert niet zijn twijfel over zijn competentie en zijn gevoel van afhankelijkheid.
Die intrinsieke behoeftes aan competentie en autonomie maken het ook begrijpelijk dat het toch al lage hedonisch welzijn van werk bij hoge werkdruk nog lager is. In niet-werk situaties zijn mensen veel meer in staat om hun inspanningen naar eigen inzichten en mogelijkheden in te delen en te doseren dan in hun werkomgeving. Ook in de vrije tijd kan er druk zijn om te presteren, maar die druk komt van binnenuit en is zelf opgelegd en dus ook zelf te doseren. Een hoge werkdruk op het werk komt van buiten, door bijvoorbeeld prestatiebeloning en het voortdurend moeten halen van targets. Een toestand van blijvend hoge werkdruk moet dus, door de vrees tekort te schieten en door gebrek aan controle, wel ten koste gaan van de behoefte aan competentie en autonomie.
Daarmee komen we tot een tentatieve conclusie. Het besproken onderzoek lijkt erop te wijzen dat zowel het betaalde werk als tijdsbesteding als het hebben van betaald werk ons welzijn meer verhogen als ze meer aan onze intrinsieke aspiraties appeleren dan aan onze extrinsieke. En het is de vraag of dat inzicht wel voldoende wordt benut bij de heersende inrichting van het werk, de werkduur en de beloningspraktijken.

donderdag 1 december 2011

Aardige mensen verdienen minder

Loont het om aardig te zijn? Het lijkt van niet.

Aardig zijn (agreeableness) is een van de vijf dimensies van persoonlijkheid waar je mensen op kunt indelen. Aardig zijn betekent dat je gemakkelijk van vertrouwen bent, eerlijk, pro-sociaal, meegaand, bescheiden en zachtaardig. En het is bekend dat aardige mensen een groot belang hechten aan persoonlijke relaties en meer gemotiveerd zijn om relaties in stand te houden, waardoor ze ook door anderen aardiger gevonden worden. Onaardige mensen hoeven nog geen psychopaat te zijn, maar hebben wel vaker de neiging om zich egoïstisch en agressief op te stellen, vooral in conflictsituaties.

Je zou kunnen zeggen dat we er met zijn allen, als maatschappij, belang bij hebben dat er genoeg aardige mensen bestaan. Wat genoeg is, weten we niet. Maar een maatschappij met heel veel onaardige mensen moet een stuk minder aangenaam zijn om in op te groeien en in te leven dan een maatschappij met veel aardige mensen. En je kunt je voorstellen dat al dat onaardige gedrag ook hoge kosten met zich meebrengt, al was het maar doordat er meer middelen verspild worden aan onnodige conflicten.

Dat zou er voor pleiten om aardige mensen beter te belonen dan onaardige mensen. Maar het omgekeerde blijkt het geval te zijn. Althans in de Verenigde Staten. Onderzoekers berekenden voor drie representatieve steekproeven dat werknemers die qua persoonlijkheid aardiger waren, minder verdienden. Dit gold in het bijzonder voor mannen. (Speciaal voor statistici: mannen die een standaarddeviatie aardiger zijn dan het gemiddelde, verdienen gemiddeld 18,3 procent minder dan mannen die een standaarddeviatie onaardiger zijn dan het gemiddelde.) Dit verschil bleef bestaan als de onderzoekers er rekening mee hielden dat aardige en onaardige mensen verschillende soorten beroepen uitoefenen.

Het kan zijn dat dit verschil ontstaat doordat onaardiger mensen meer belang hechten aan geld en minder aan zaken als baanzekerheid en andere arbeidsvoorwaarden. Of dat aardiger mensen vriendschappen belangrijker vinden dan succes en status. En je kunt niet alles hebben, want een dag heeft maar vierentwintig uur. En inderdaad, als je met zulke verschillen in extrinsieke en intrinsieke aspiraties rekening houdt, dan wordt het verband tussen onaardig zijn en inkomen zwakker.

Moet je nu die onaardige mensen die zoveel meer verdienen, benijden? En moet je er de lering uit trekken dat het loont om wat onaardiger te zijn? Dat valt te bezien. Want uit ander onderzoek blijkt dat mensen die meer belang hechten aan vriendschappen en goede relaties met anderen er wat welbevinden en gezondheid betreft beter uitkomen dan mensen die vooral gemotiveerd worden door geld en status.

Kortom: als het je alleen om geld gaat, dan loont het om onaardig te zijn. Maar als het je gaat om wat echt belangrijk is in het leven, wees dan maar gewoon een aardig iemand.