woensdag 16 juli 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -10 -

Er was dus een groot contrast tussen mijn verwachtingen van de studie sociologie en wat die studie te bieden bleek te hebben toen ik er in 1965 eenmaal aan was begonnen. Hier het vorige bericht. Opgegroeid in en na de Tweede Wereldoorlog had ik er een besef van dat het met het menselijk samenleven volledig de verkeerde kant op kan gaan en dat het tot het menselijk verantwoordelijkheidsgevoel behoort om er samen met anderen aan bij te dragen dat het met die samenleving juist zoveel mogelijk de goede kant op gaat. Erop terugkijkend was het dat besef dat mijn oudere broer Wobbe en ik er toe bracht om op de kleine schaal van het dorp Akkrum en omliggende dorpen op onze manier bij te dragen aan de goede werking van de democratie. Zie dit eerdere bericht

We brachten dat niet zo onder woorden, maar we wisten dat in het menselijk samenleven zowel een sociaal inferieure (ieder-voor-zich) als een sociaal superieure (iedereen-telt-mee) toestand mogelijk is en dat het tot de menselijke verantwoordelijkheden behoort om bij te dragen aan alles wat die sociaal superieure toestand dichterbij brengt. Daarin waren we natuurlijk niet bijzonder, want dat was in die naoorlogse jaren een breder gedeeld inzicht.

Hetzelfde inzicht dat ik dus tegenkwam in dat boekje Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek van Willem Banning uit 1960. Ik sloeg het er nog eens op na en las wederom de inleiding, waarin Banning zijn gebruik van "mens en menselijkheid" toelicht. Hij doet dat in de vorm van zes stellingen, die ik hier in citaten kort samenvat.

  1. Mens-zijn sluit als feit medemens-zijn in. (...) Mens-zijn sluit ook medemens-zijn in als norm. Een mens kàn niet leven als geïsoleerd individu, hij mag het ook niet.(...) De zorg voor eigen geestelijke en lichamelijke gezondheid voert tot de zorg voor de gezondheid der samenleving.
  2. Mens-zijn als feit betekent: een eigen individualiteit-in-ontplooiing (...) Ieder mens onderscheidt zich van anderen door de aangeboren biologische en psychologische eigenschappen, ook door verworven eigenschappen, gevolg van de wisselwerking van dit individu met dit milieu, in deze cultuurkring, in dit tijdvak. Maar hij wordt pas een eigen persoonlijkheid door de innerlijke eenheid die hij verovert op aanleg en milieu beide. In het tijdvak dat wij beleven met steeds hoger opgevoerd tempo, (...), met groeiende mogelijkheden van verstrooiing en versnippering, van uitgerafeld worden door een veelheid van besognes en verplichtingen, van opsplitsing van aandacht en vervlakking door veelheid van indrukken, wordt de kunst van geconcentreerd leven steeds moeilijker. En toch hangt wat wij dan innerlijke waardigheid noemen, daar direct van af: mens-zijn is iets anders dan speelbal, dan object zijn - of dat nu is object van dictatoriale macht of massafanatisme of genotzucht is van minder belang. Het veroveren van innerlijke waardigheid is dunkt mij een van de voorwaarden van de Ik-Gij verhouding, die voor alle diepere mensenleven en voor geestelijke cultuur fundamenteel is.
  3. Mens-zijn betekent: leven in de spanning tussen gedetermineerd zijn en de eigen daad, de eigen keuze waarvoor ik mij verantwoordelijk weet. (...) Ik heb te kiezen voor een bepaald politiek standpunt (...). Mens-zijn betekent: zich rekenschap geven. (...) Opvoeding heeft alleen zin, wanneer zij de mens-in-wording helpt tot het leren aanvaarden van verantwoordelijkheid, eigen keuze, gevolg van het zich rekenschap geven.
  4. Mens-zijn betekent: realisatie. (...) Menselijk leven betekent, om het met de term van Hegel te zeggen, dat subjectieve geest zich realiseert in objecten: wetenschap, kunst, moraal. (...) Dit is niet alleen een eis van het individu ten bate van het individueel welzijn, het is ook een eis voor de gezondheid van de samenleving. (...) waarachtig mens-zijn eist mogelijkheden tot zelfrealisatie, maar ook: waarachtig mens-zijn sluit in bewust deel te hebben en willen aan gemeenschap. 
  5. Mens-zijn is steeds op weg zijn. (...) Negatief het teloorgegaan zijn der oude geborgenheid. Positief: de wil tot radicale eerlijkheid (...) In de samenhang der uitgangspunten zoals ik die hier tracht te formuleren, betekent dit ook: op weg zijn met de ander, met de medemens.Dáárom gaat mij zeer wezenlijk aan wat er in de moderne maatschappij woelt en werkt aan op elkaar botsende tendenties: hoe kunnen wij wij daaraan leiding geven zó dat de menselijkheid en de medemenselijkheid gediend worden.
  6. De stelling: mens-zijn is op weg zijn roept een laatste vraag op, n.l. waarheen? Welnu, ik kies, en weet dat die keus volstrekt onbewijsbaar is. Dat betekent niet dat zij anti-redelijk, wel dat zij supra-redelijk is - en ook dit is een beslissend moment in mijn mensbeschouwing. Ik kies, en geloof dat het leven van de volkeren op aarde gericht is op en zich behoort te bewegen naar vernietiging van oorlogsgeweld, positief naar samenleven in vrede en gerechtigheid. 

Die Ik-Gij verhouding in stelling 2 zal verwijzen naar het in 1923 verschenen Ich und Du van Martin Buber (1878 - 1965), dat destijds invloedrijk was en nu ten onrechte vrijwel vergeten. Lees hier een korte toelichting. Ik zie nu dat Buber overleed in het jaar dat ik mijn studie sociologie begon. 

Wat ik in de citaten heb weggelaten, zijn Bannings verwijzingen naar de Bijbel en zijn christelijke geloofsbeleving. Banning was een religieus of personalistisch socialist. Zoals ik schreef in Over Willem Banning en de morele fundering van de sociaaldemocratie, kwam dat eruit voort dat hij de marxistische gedachte afwees van de historische noodzakelijkheid van de komst van de klasseloze samenleving, omdat daarin de zelfstandige rol van waarden en moraal ontbreekt. Met die zes stellingen hierboven schildert hij een normatief kader, waarvoor in zijn tijd nog niet een sociaalwetenschappelijke onderbouwing bestond. De onderbouwing die nu wel te geven is, zoals ik deed in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Maar Banning moest het daarzonder doen en zocht daarom een onderbouwing in de christelijke geloofsovertuiging.

Hoewel Banning hoogleraar sociologie was, om precies te zijn buitengewoon hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie in Leiden, ben ik er vrij zeker van dat ik tijdens mijn studie sociologie in Groningen tussen 1965 en 1971 zijn naam nooit ben tegengekomen. Ik had dus een paar jaar eerder zijn boekje over mens en menselijkheid in maatschappij en politiek gelezen, maar niets in mijn studie hielp mij om daaraan terug te denken. 

En dus vergat ik Willem Banning. Ik kwam terecht in een vak sociologie waarin niet de verantwoordelijkheid voor (mede-)mens en menselijkheid voorop stond, maar waarin het leerstuk van de de toeschouwersrol werd beleden. En pas in 2010 kwam Banning terug in mijn herinnering.

Wat was er eigenlijk aan de hand met dat vak toen ik er in 1965 aan begon? En wat was er met mijn relatie tot dat vak aan de hand toen ik het studeerde en toen ik vanaf 1971 als socioloog aan de universiteit werkte? Antwoorden op die vragen in de volgende berichten. 

Geen opmerkingen: