Ter gelegenheid van zijn afscheid, wegens pensionering, van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen hebben zijn vrienden Arie Glebbeek een vriendenboek aangeboden, getiteld "Een sociologie die ertoe doet". Lees hieronder mijn bijdrage aan het boek.
Een sociologie die er toe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen
Henk de Vos
Voor Arie
In
het voorjaar van 2019 werd ik in het kader van het oral history-project
over de geschiedenis van de sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen
geïnterviewd door Arie Glebbeek[1]. Het ging onder meer over
mijn verwachtingen van het vak sociologie toen ik dat in 1965 begon te studeren
en over wat daarvan is terechtgekomen.
Sociologie stelde toen
qua theorie en qua onderzoek maar weinig voor. Ik volgde de bijvakken economie
bij Jan Pen en Cees de Galan en wetenschapsfilosofie bij Lolle Nauta en stak
daar meer van op dan bij de sociologiecolleges. Maar het leek het vak van de
toekomst te gaan worden. Velen verwachtten dat het zou gaan uitgroeien tot een
discipline die naar omvang en maatschappelijke betekenis vergelijkbaar zou zijn
met het vak economie.
Die verwachting is
niet uitgekomen. Daarover schreven Arie en ik twintig jaar geleden: Heeft de
sociologie een toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de
sociologische beroepsopvatting (Glebbeek en De Vos, 2000). Hoewel dat zeker de
aandacht trok, is er daarna in die
onvolledige beroepsopvatting toch maar weinig veranderd. Sociologie leidt eerst
en vooral onderzoekers op, terwijl verreweg de meeste afgestudeerden niet in
het onderzoek terechtkomen. Dat sociologie een vak zou moeten zijn dat leert
systematisch en empirisch onderbouwd na te denken over beleids- en maatschappijverbetering,
en dus voorbereidt op beleidsfuncties, dat is een gedachte die in de
studieprogramma’s eigenlijk niet is terug te vinden.
Nu
er twintig jaar zijn verstreken, wordt het hoog tijd om de draad weer op te
pakken. Ik maakte daarmee een begin toen ik in april van het vorig jaar begon
met een reeks blogberichten over hoe het maatschappelijk belang van de
sociologie zou kunnen worden vergroot (De Vos, 2019a). Hier maak ik daar gebruik
van en bouw ik er op voort.
Een
realistisch normatief kader
Arie
en ik betoogden dat het voor een volledige beroepsopvatting nodig is om een
normatief kader te ontwikkelen. Voor het kunnen aandragen van
verbetervoorstellen moet je een uitgewerkt en onderbouwd oordeel hebben over
wat “beter” is. En omdat het in ons vak over mensen gaat, is het betere datgene
wat meer aan de menselijke behoeften tegemoetkomt.
Dan gaat het over wat mensen willen. (Ik laat
de complicatie dat wat mensen willen niet gelijk hoeft te zijn aan hun behoeftes,
hier buiten beschouwing.) Maar daarnaast is er ook een onderbouwd oordeel nodig
over wat mensen kunnen. Anders gezegd, over wat de mogelijkheden en beperkingen
zijn van het menselijke gedrag. De grondslag van een realistische normatieve
theorie moet dus bestaan uit inzichten in wat mensen willen (hun behoeften) en
wat mensen kunnen (hun gedrag). Met minder gaat het niet.
De
empirische onderbouwing van die inzichten bestaat er enerzijds uit dat ze in
overeenstemming moeten zijn met wat we weten over de menselijke evolutie, in
het bijzonder van de evolutionaire achtergronden van de menselijke sociale
natuur. En anderzijds uit het in overeenstemming zijn met neurofysiologisch en sociaalwetenschappelijk
onderzoek dat aanwijzingen verschaft over dat gedrag en die behoeften.
Dat
wijst er meteen al op dat die onderbouwing een doorlopende zaak is. Huidige
inzichten zullen door toekomstig onderzoek worden bijgesteld. Maar dat geldt
voor elke toegepaste wetenschap. Ook is het duidelijk geen eenmanszaak. Wat
volgt is niet meer dan een eerste ontwerp. Maar wel met een serieuze poging tot
een zo goed mogelijke onderbouwing op grond van bestaand onderzoek. Met als
onvermijdelijk gevolg een literatuurlijst die aan de lange kant is.
Een
realistisch normatief kader zou kunnen bestaan uit de volgende drie stellingen,
die ik eerder de Dual Mode-theorie noemde (De Vos, 2004a) en die zonder
die naam voorkomen in De Vos, 2004b.
Stelling
1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee
aan elkaar tegengestelde gedragspatronen waartoe mensen in staat zijn: het gemeenschapspatroon
en het statuscompetitiepatroon.
Stelling
2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk
beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon
in hun sociale omgeving in aanraking komen.
Stelling 3. De
combinatie van de twee vorige stellingen impliceert dat er in een menselijke
samenleving twee evenwichten mogelijk zijn: een waarin iedereen handelt volgens
het gemeenschapspatroon en een waarin iedereen handelt volgens het
statuscompetitiepatroon. Van die twee evenwichten komt het
gemeenschapsevenwicht beter tegemoet aan de menselijke behoeften dan het
statuscompetitie-evenwicht.
De
eerste twee stellingen gaan over wat mensen in hun sociale gedrag kunnen. En de
derde stelling gaat over wat ze willen.
Gedrag:
gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag (Stelling 1)
Gemeenschapsgedrag
komt overeen met wat in het sociaalwetenschappelijk jargon pro-sociaal gedrag
wordt genoemd. Het gaat om het rekening houden met anderen, zowel in de zin van
anderen geen leed willen toebrengen als in de zin van anderen respecteren, bijstaan
en ondersteunen. In het geval van gemeenschapsgedrag heb je een beeld van
anderen als jou goedgezind en jou accepterend. Maar met dat laatste gaat het al
over Stelling 2.
Statuscompetitiegedrag
is daartegenover het gedrag dat er op gericht is om in de statusstrijd met
anderen succes te boeken en naar de mate waarin dat slaagt, oftewel anderen te
domineren oftewel zich aan hen te onderwerpen en in een lage status te berusten.
In het geval van statuscompetitiegedrag zijn anderen tegenstanders of zelfs
vijanden. En dat laatste gaat al weer over Stelling 2.
Dit
onderscheid komt overeen met verschillende sociaalwetenschappelijke
onderzoekslijnen. Zo is er het onderzoek naar agency
(statuscompetitiegedrag) en communion (gemeenschapsgedrag) als dimensies
van sociaal gedrag (Diehl, Owen en Youngblade, 2004), dat teruggaat tot Bakan
(1966).
Daarnaast is er ook de
onderzoekslijn van de relational models theory van Alan P. Fiske. Daarin
worden er vier gedragspatronen onderscheiden, te weten communal sharing,
authority ranking, equality matching en market pricing. Maar
uit een factoranalyse van door proefpersonen beschreven relaties komen
uitgerekend alleen communal sharing (overeenkomend met
gemeenschapsgedrag) en authority ranking (overeenkomend met
statuscompetitiegedrag) naar voren (Haslam en Fiske, 1999).
En
er is het onderzoek onder de vlag van de life history theory, waarin het
gaat over de langzame (gemeenschapsgedrag) en de snelle levensstrategie
(statuscompetitiegedrag) (Ellis en Del Giudice (2019). De evolutionaire
achtergrond daarvan komt bij Stelling 2 aan de orde.
Diezelfde
evolutionaire achtergrond treffen we aan in de evolutionaire psychiatrie, die
terug gaat tot het baanbrekende werk van John Bowlby uit de jaren vijftig en
zestig van de vorige eeuw over hechting en verlies (Bowlby, 1982). Daarin
worden twee “sociale mentaliteiten” onderscheiden, het verlenen van zorg en
steun (gericht op hulp aan verwanten en het vormen van vriendschappen) en
competitieve agressie (gericht op het controleren van ondergeschikten en het
uitschakelen van concurrenten). Uiteraard is het voor het werkzaam zijn van de
ene mentaliteit noodzakelijk de activiteit van de andere te onderdrukken (Gilbert,
2000).
Een
duidelijke overeenkomst is er ook met het onderscheid dat naar voren komt uit
het onderzoek van George Lakoff (2016) naar morele intuïties in het politieke
domein. Het gaat om enerzijds de moraliteit-van-de-zorgzaamheid (gemeenschapsgedrag)
en anderzijds om de moraliteit-van-de-strenge-vader (statuscompetitiegedrag),
waarbij ook het actief zijn van de ene de activiteit van de andere uitschakelt (Feinberg,
Wehling, Chung e.a., 2020).
Tenslotte
komen we in het sociaalwetenschappelijk onderzoek het statuscompetitiepatroon afzonderlijk
tegen in het onderzoek naar de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) en het Right-Wing
Authoritarianism (RWA)..
Bij
de SDO gaat het om het onderschrijven van uitspraken als “Sommige groepen zijn
gewoon inferieur aan andere”, “Het is oké als sommige groepen betere
levenskansen hebben dan andere” en “Als bepaalde groepen meer hun plaats
kenden, dan hadden we minder problemen”. Het betreft het overheersingsaspect
van de statuscompetitie.
Bij
het RWA gaat het om het onderschrijven van uitspraken als “Ons land heeft een
machtige leider nodig die doet wat nodig is om de extreme nieuwigheden en zondigheid
te vernietigen die ons ruïneren”, “De enige manier waarop ons land de komende
crisis kan doorstaan is om terug te gaan naar onze traditionele waarden,
krachtdadige leiders aan de macht te brengen en de onruststokers de mond te
snoeren” en “Het is altijd beter om het oordeel van de gezagsdragers van de
overheid en de godsdienst te vertrouwen dan de luidruchtige onruststokers die
proberen om twijfels te zaaien.” Dit behelst naast het overheersings- ook het
onderwerpingsaspect van statuscompetitie.
In
beide gevallen is er. zoals je dat bij statuscompetitie verwacht, het beeld van
de wereld als van een gevaarlijke, amorele, competitieve jungle (Perry, Sibley
en Duckitt, 2013). Dat beeld van strijd tussen groepen lijkt niet te worden “gecompenseerd”
door meer solidariteit richting de leden van de eigen groep. Halali, Dorfman,
Jun e.a. (2019) vinden juist aanwijzingen voor het tegendeel.
Hetzelfde
beeld van strijd tussen groepen komt naar voren uit onderzoek waaruit blijkt
dat vooroordelen (seksisme, antisemitisme, racisme, homofobie,
anti-immigrantensentiment, xenofobie, afwijzing van daklozen, islam fobie en negatieve
houding tegenover kwetsbaren, armen en mensen met een beperking) samen het
syndroom van de groepsgerichte vijandigheid vormen (Zick, Wolf, Küpper e.a., 2008).
Maar ook hier komt al Stelling 2 binnen.
In
dezelfde lijn liggen de resultaten van het onderzoek naar collectief narcisme,
dat ook gekenmerkt wordt door een wereldbeeld van vijandigheid tussen groepen,
waarin de eigen groep altijd bedreigd wordt en dient te overheersen. Je zou ook
hier kunnen denken dat collectief narcisme “gecompenseerd” wordt door een
minder narcistische houding tegenover leden van de eigen groep. Maar dat blijkt
niet het geval, want individueel narcisme is een van de voorspellers van de
collectieve variant (De Zavala en Lantos, 2020).
De
stelling dat het bestaan van deze twee, aan elkaar tegengestelde,
gedragspatronen kenmerkend is voor het menselijk gedrag, verschilt opvallend
van andere benaderingen, zoals van de rationele keuzetheorie. Die gaat er van
uit dat er een ongedifferentieerd repertoire van gedragingen is, die louter door
prikkels uit de omgeving gestuurd worden. Ook ontbreekt het besef van de innerlijke tegenstrijdigheid van
de menselijke sociale natuur en dus van de tegenstelling tussen goedaardigheid
en kwaadaardigheid.
Het
belang van de sociale omgeving (Stelling 2)
De
term gemeenschapsgedrag heeft als voordeel boven de in de sociale wetenschappen
gangbare term pro-sociaal gedrag dat de sociale context er al in besloten ligt.
Het gaat om gedrag “als in een gemeenschap”. Dat wijst op het belang van de
aard van de sociale omgeving en daarmee op de evolutionaire achtergrond ervan.
De
meest fundamentele uitdaging waar alle dieren, en dus ook mensen, voor staan is
die van het zich zoveel mogelijk bevinden in een veilige omgeving, een omgeving
die gunstig is voor overleving en reproductie. Voor de mens als groepsdier was
die veiligheid er gedurende verreweg het grootste deel van de mensheidsgeschiedenis
in de groep van jagers-verzamelaars waarin samengewerkt en gedeeld werd. In die
groep was gemeenschapsgedrag niet alleen veilig om uit te voeren, omdat je er
op kon rekenen dat anderen er geen misbruik van maakten, maar ook omdat je eigen
overleving en reproductie er baat bij had. Je deelde mee in de opbrengsten van
het samenwerken. Bio-antropologen karakteriseren die groepsvorm als cooperative
breeding (Hrdy, 2009; Boehm, 2012)). Sociale onveiligheid bestond uit het
niet deel uitmaken van zo’n groep.
In
de huidige samenleving is die veilige omgeving er meestal wel in het gezin
waarin een kind opgroeit. (Meestal, want we kennen helaas ook het probleem van
kindermishandeling.) Daardoor leren kinderen al snel, geheel volgens Stelling
2, om op de zorgzaamheid die ze ervaren te reageren met hulpvaardigheid als ze de
leeftijd hebben bereikt om daartoe in staat te zijn (Warneken en Tomasello,
2009).
Maar
buiten het gezin is er de onzekerheid over het gedrag van anderen en dus de
mogelijkheid van de sociale onveiligheid van de statuscompetitie. In die
statuscompetitie brengt het gemeenschapsgedrag ons niet zo ver. Dus doen we eraan
mee, afhankelijk van met hoeveel statusstrijd we te maken krijgen, en eindigen
we ergens in de statushiërarchie. Met overheersingsgedrag als dat een hogere
positie is en onderwerpingsgedrag in het geval van een lagere positie.
Eigenlijk is dit een terugval in een evolutionair ouder gedragspatroon, dat we
gemeen hebben met andere dieren. In de jagers-verzamelaarssamenkeving kon dat
statuscompetitiepatroon nog succesvol worden onderdrukt door sociale (ostracisme,
uitsluiting) of zelfs fysieke sancties (Boehm, 2012; Wrangham, 2019).
Hoewel
de statuscompetitie dus een evolutionair oud patroon is, zijn er wel grote
verschillen in hoe het in menselijke samenlevingen vorm krijgt in vergelijking
met hoe dat bij dieren, in het bijzonder bij andere primaten, gebeurt. Twee van
zulke verschillen springen in het oog. In de eerste plaats kan de
statuscompetitie bij primaten, zoals bij chimpansees, bij tijd en wijle heftig
zijn, maar wordt de strijd meestal getemperd dank zij de langdurige en dus persoonlijke
relaties zoals die in een kleine groep bestaan. Primaten kennen naast de
opportunistische allianties in het kader van de statuscompetitie, ook vriendschapsrelaties
op de basis van langdurigheid en vertrouwdheid (Massen, Sterck en De Vos, 2010).
In de veel grotere groepen waarin mensen na de Landbouwrevolutie kwamen samen
te leven, was er de rem van de persoonlijke relaties veel minder. Hierdoor
ontstonden al heel gauw de statushiërarchieën met extreme ongelijkheid, onderdrukking
en slavernij.
En
in de tweede plaats is het bij
chimpansees nog de “eenvoudige” fysieke kracht en slimheid (fighting ability)
die er in de statusstrijd toe doet, terwijl het bij mensen veel meer gaat over macht,
dus over de beschikking over machtsmiddelen waarmee ook op grote schaal dwang
kan worden uitgeoefend. Vandaar dat de statuscompetitie bij mensen een
klassenmaatschappij kan voortbrengen, met extreme ongelijkheid (Pandit, Pradhan
en Van Schaik, 2020).
Als
die evolutionaire achtergrond er is, dan zou het resultaat ervan in ons
autonome zenuwstelsel waargenomen moeten kunnen worden en dat blijkt ook zo te
zijn. Stephen W. Porges, onderzoeker op het gebied van de relatie tussen het
autonome zenuwstelsel en sociaal gedrag, komt tot de conclusie dat er een
neurofysiologisch substraat is voor het “sociale betrokkenheidssysteem” (oftewel
gemeenschapsgedrag) dat in werking komt als de neurale inschatting van de
omgeving (neuroceptie) wijst op veiligheid. De sympathische activering, het
neurofysiologische substraat van de vecht/vluchtreactie of de immobilisering
(oftewel statuscompetitiegedrag), wordt dan gedempt. De demping die bij de
neuroceptie van onveiligheid juist weer wordt opgeheven (Porges, 2019). Sociale
veiligheid is dan de toestand die tot stand komt door het gemeenschapsgedrag
van anderen en onveiligheid de toestand die het gevolg is van het statuscompetitiegedrag
van anderen.
Sociaalwetenschappelijk
onderzoek ondersteunt deze conclusies. Mensen komen terecht in een snelle
levensstrategie (statuscompetitiegedrag) als ze in een onveilige sociale
omgeving opgroeien, dat wil zeggen in een omgeving met veel
statuscompetitiegedrag. Daarentegen "kiezen" ze voor een langzame
levensstrategie (gemeenschapsgedrag) als ze opgroeien in een veilige sociale
omgeving, dat wil zeggen een omgeving met veel gemeenschapsgedrag (Ellis en Del
Giudice, 2019). Kiezen tussen aanhalingstekens omdat dit proces ook onbewust
kan verlopen (neuroceptie).
Verder zijn er de vele
aanwijzingen dat pro-sociaal gedrag aanstekelijk is (Jung, Seo, Han e.a., 2020)
en dat het in aanraking komen met statuscompetitie datzelfde gedrag uitlokt (zoals
Raghabendra, Kunter en Mak, 2018)).
Wat mensen willen: hun
behoeften (Stelling 3)
De
eerste twee stellingen impliceren dat er in een groep of samenleving twee
evenwichten kunnen optreden, het gemeenschapsevenwicht en het
statuscompetitie-evenwicht. Een evenwicht is een toestand waarin niemand het een goed idee vindt om voor
het andere gedragspatroon te “kiezen” dan wat hij nu uitvoert. Dat is hetzelfde
evenwichtsbegrip als dat van de economie en de speltheorie. Een toestand dus
waarin alleen exogene factoren, dus invloeden van buitenaf, kunnen zorgen voor
veranderingen.
Van die twee
evenwichten die mogelijk zijn, is dus volgens Stelling 3 het
gemeenschapsevenwicht het beste. In de zin dat het beter tegemoetkomt aan de
menselijke behoeften en dus een hoger welzijn verschaft. Zie De Vos (2019b) voor
een grafische presentatie met behulp van een gemodificeerd meer-persoons
gevangenendilemma met, op grond van Stelling 2, twee evenwichten.
Strikt genomen heeft Stelling
3 de onrealistische implicatie dat er alleen maar evenwichtsgroepen of -samenlevingen
zouden kunnen bestaan. Afhankelijk van de begintoestand zal immers altijd het
ene dan wel het andere evenwicht de eindtoestand vormen. Dat ligt aan de
assumptie van volledige informatie die in de redenering besloten ligt.
In werkelijke
samenlevingen of groepen is natuurlijk zelden aan die assumptie voldaan. Kleinere
groepen komen er nog het dichtst bij in de buurt. Voor het onderzoek wijst Stelling
3 daarmee op het belang van de aard van de sociale omgeving en de mate waarin
mensen daarover geïnformeerd zijn. De drie stellingen tezamen genomen zijn
daarbij richtinggevend, ook als normatief kader. Met als concrete richtlijn dat
veranderingen die het gemeenschapsevenwicht dichterbij brengen, wat overeenkomt
met het terugdringen van het statuscompetitie-evenwicht, altijd wenselijk zijn.
Ook van de derde
stelling mogen we eisen dat er ruimschoots
empirische evidentie voor bestaat.
In dat verband blijkt er wel veel onderzoek te
zijn dat laat zien dat gemeenschapsgedrag (pro-sociaal gedrag) welzijnsverhogend
en dat statuscompetitiegedrag welzijnsverlagend is, maar weinig onderzoek
waarin daarbij rekening is gehouden met de sociale omgeving . In het bijzonder
met hoeveel anderen hetzelfde of juist het tegengestelde gedrag vertonen.
Denk enerzijds aan het onderzoek waaruit
blijkt dat pro-sociaal gedrag gelukkiger maakt (Aknin, Barrington-Leigh, Dunn
e.a., 2013) en het onderzoek naar de positieve gezondheidseffecten van het
verlenen van sociale steun (Brown, Nesse, Vinokur e.a., 2003). En volgens een
recent overzicht van onderzoek gaat meer gemeenschapsgerichtheid (communal
motivation) samen met een hoger welzijn (Le, Impett, Lemay e.a., 2018). Interessant
in dat verband is dat het leiden van een zinvol leven (eudaimonisch geluk), wat
onder meer inhoudt dat je actief bijdraagt aan het welbevinden van anderen, gepaard
gaat met een beter werkend immuunsysteem dan “alleen maar” hedonisch gelukkig
zijn (Fredrickson, Grewen, Coffey e.a., 2013). Kennelijk gaat eudaimonisch
geluk samen met een beter biologisch functioneren dan hedonisch geluk.
En denk anderzijds
aan de aanwijzingen dat statuscompetitiegedrag stressverhogend is (Chiang,
Eisenberger, Seeman e.a., 2012). Dat zal er aan liggen dat statuscompetitie
samengaat met gevoelens van onveiligheid, die via de verhoogde activiteit van
de amygdala tot chronische stress en verhoogde kans op hart- en vaatziektes
leidt (Tawakol, Ishai, Takx e.a., 2017). Ook weten we dat de angst voor
statusverlies een oorzaak is van verhoogde mortaliteit (Siddiqi, Sod-Erdene,
Hamilton e.a., 2019). En er is het onderzoek dat laat zien dat statuscompetitiegedrag
de kans op ontstekingsprocessen verhoogt (Eisenberger, Moieni, Inagaki e.a., 2017).
Statuscompetitiegedrag moet kennelijk gerekend worden tot de ongezonde
gedragingen.
Daarnaast
is er het vele onderzoek dat erop wijst dat het verkeren in een meer
gemeenschapsgerichte omgeving een hoger welzijn verschaft dan het verkeren in
een meer statuscompetitiegerichte omgeving. Zie bijvoorbeeld Giordano,
Mewes en Miething (2019) en Yang, Boen, Gerken e.a. (2016). Het
veiligheidsgevoel van die gemeenschapsgerichte omgeving van vertrouwde anderen maakt
dat mensen zich geaccepteerd voelen, waardoor ze meer hun authentieke zelf
kunnen zijn. Statuscompetitie maakt daarentegen dat mensen bezig zijn met hoe
ze over komen, met hoe ze hun zwaktes kunnen verbergen en met zich beter voor
te doen dan ze zijn (Venaglia en Lemay, 2017).
En we
kennen de negatieve welzijnseffecten van het gemis van een gemeenschapsgerichte
omgeving, dus van eenzaamheid (Cacioppo, Hawkley, Norman e.a., 2011; Ellwardt,
Van Tilburg, Aartsen e.a., 2015). In dezelfde lijn ligt het onderzoek dat er op
wijst dat de gemeenschappelijke factor die aan alle psychische aandoeningen ten
grondslag lijkt te liggen, zijn oorzaak vindt in “verlies, geïntimideerd en/of vernederd en/of verraden worden -
fundamentele bedreigingen van iemands fysieke en psychologische veiligheid”
(Caspi en Moffitt, 2018). Niet alleen vermindert de confrontatie met de sociale
onveiligheid van eenzaamheid en statuscompetitie het welbevinden, hij vergroot
ook de kans op een psychische aandoening, zoals depressie en angststoornis.
Al dat
onderzoek vergelijkt individuen op hun gedrag dan wel op hun sociale omgeving.
Je zou natuurlijk onderzoek willen waarin gedrag en omgeving allebei zijn
meegenomen, zodat je zou kunnen toetsen of welzijnseffecten van gedrag
inderdaad afhankelijk zijn van de aard van de sociale omgeving. Of andersom, de
welzijnseffecten van de sociale omgeving afhankelijk zijn van het eigen gedrag.
Zulk
onderzoek zou er naar verwachting op wijzen dat het positieve welzijnseffect
van gemeenschapsgedrag er geheel of deels door wordt verklaard dat
gemeenschapsgedrag samenhangt met een sociale omgeving met veel
gemeenschapsgedrag. Een samenhang die resulteert uit een selectie- en/of een
beïnvloedingsproces. Mensen die meer tot gemeenschapsgedrag geneigd zijn,
zoeken elkaar op. En een gemeenschapsgerichte sociale omgeving lokt
gemeenschapsgedrag uit. Maar tot nu toe is dit helaas niet een gevestigd
onderzoeksthema.
Tenslotte is
er het onderzoek waarin niet individuen, maar landen worden vergeleken. Het
gaat dan om de vergelijking tussen democratische verzorgingsstaten, waarin de
morele intuïties van het gemeenschapsgedrag zijn geïnstitutionaliseerd, en
dictaturen, oligarchieën en autocratieën, die het resultaat zijn van statuscompetitie.
Oftewel landen met inclusieve instituties (voortkomend uit gemeenschapsgedrag)
dan wel extractieve instituties (voortkomend uit statuscompetitiegedrag)
(Acemoglu en Robinson, 2013). Daaruit blijkt dat de tevredenheid met het leven
van burgers toeneemt met de mate waarin hun land een democratische verzorgingsstaat
is, waarbij opvalt dat de hoogte van het individuele inkomen geen verschil
maakt (Flavin, Pacek en Radcliff, 2014).
Die grotere
tevredenheid kan voortkomen uit de grotere bestaanszekerheid en gevoel van
veiligheid die de voorzieningen en de rechtszekerheid van democratisch
verzorgingsstaten voor zijn burgers verschaffen. Maar het kan daarnaast ook
zijn dat juist dat grotere gevoel van veiligheid, geheel volgens Stelling 2, ook
het onderlinge gemeenschapsgedrag aanwakkert. Een aanwijzing in die richting is
dat in landen met meer formele voorzieningen voor langdurige zorg minder mensen
zelf die intensieve langdurige zorg verlenen, doordat die formele zorg daar al in
voorziet, maar juist meer mensen actief zijn in de minder intensieve informele
zorg (Verbakel, 2018).
Daarnaast
is het voordeel van verzorgingsstaten dat de inkomens- en vermogensongelijkheid
wordt beperkt, zowel door de sociale zekerheid als door hoge marginale
belastingtarieven. Die grotere gelijkheid heeft een dempend effect op de
neiging tot statuscompetitie (Sprong, Jetten, Wang e.a., 2019). Dat houdt daarmee
ook nog eens de aan de “positionele wapenwedloop” van de statuscompetitie
inherente verspilling van middelen in toom (Frank en Cook, 1985).
Als “meer
gemeenschap” in allerlei opzichten inderdaad zo wenselijk is en te verkiezen
valt boven “meer statuscompetitie”, terwijl tegelijkertijd dat statuscompetitiepatroon
wel degelijk bestaat, dan zou je dat terug moeten zien in de morele intuïties
van mensen. Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. In een kritiek op de Moral
Foundations Theory van Jonathan Haidt, komen Sinn en Hayes (2017) in hun
onderzoek tot de conclusie dat er twee aan elkaar tegengestelde “pakketten” van
morele intuïties zijn aan te wijzen: het pakket van Gezag, Ingroup en
Zuiverheid, dat wijst op een autoritair motief, en een pakket van Geen kwaad
doen en Fairness, dat wijst op een universalistisch motief. Het eerste
pakket komt overeen met het statuscompetitiepatroon, ook blijkend uit de
samenhang met de Sociale Dominantie Oriëntatie, en het tweede pakket met het
gemeenschapspatroon.
Ook hier
ligt het vermoeden voor de hand dat het aanhangen van het ene dan wel het
andere pakket samenhangt met de aard van de sociale omgeving waarin mensen
opgroeiden en verkeerd hebben, meer statuscompetitiegericht dan wel meer
gemeenschapsgericht.
Al met al
veel aanwijzingen die sterk doen vermoeden dat het gemeenschapsevenwicht naar
welzijn en naar moreel gezichtspunt te prefereren valt boven het
statuscompetitie-evenwicht.
Dat is een
belangrijk inzicht, omdat het een richting wijst waarin een maatschappelijk
belangrijker vak sociologie zich had kunnen ontwikkelen. Of dat alsnog kan
doen. Ontwikkel je tot een vak met empirisch onderbouwde deskundigheid op het
terrein van de wegen waarlangs het gemeenschapsevenwicht dichterbij kan worden
gebracht. Met op grond van Stelling 2 het inzicht dat elke beweging in die
richting iets bijdraagt aan een sociaal veiliger omgeving, die op zijn beurt
weer de kans op gemeenschapsgedrag verhoogt. Sociale beïnvloeding zorgt voor
een uitdijingseffect. Meer gemeenschap draagt bij aan meer gemeenschap. Met
daartegenover uiteraard het gevaar dat een toename van statuscompetitie het uitdijingsproces
naar nog meer statuscompetitie in werking stelt.
Verschil
met “sociale problemen”
Het normatieve kader
zoals hierboven geschetst, is nogal vreemd aan het vak sociologie zoals het nu
is. Als sociologen zich al met toepassing en beleidsadvisering bezighouden, dan
hebben ze het vaak over sociale problemen of over sociale vraagstukken. Maar
een algemene, sociologische bepaling van wat een sociaal probleem of vraagstuk
is in termen van menselijke behoeften en
welzijnseffecten ontbreekt.
Dat zal er mee te maken hebben dat de
sociologie een anti-individualistische (collectivistische) traditie kent. Die
valt terug te voeren op de wens die bij grondleggers van het vak bestond om
zich af te grenzen van het vak psychologie. En al helemaal van de biologie. Als
het vak zich als zelfstandig vak wilde bewijzen, dan werd het nodig geacht om
een zelfstandig domein van "sociale oorzaken" aan te wijzen en te
benoemen. Veel daarvan gaat terug tot het werk van Emile Durkheim (1858 -
1917).
Dat anti-individualisme bracht met zich mee
dat, voor zover het vak zich met sociale problemen bezighield, ze op het niveau
van de maatschappij werden gedefinieerd. Het ging er dan om dat aan bepaalde
"systeemvereisten" moet zijn voldaan, wil een maatschappij
"functioneren". Hoe en of dat samenging met wat mensen kunnen
en nodig hebben, werd daarbij zoveel mogelijk in het midden gelaten. Zoveel
mogelijk, want uiteindelijk kun je daar natuurlijk niet omheen.
Even teruggaand in de geschiedenis stuitte ik
op deze passage uit Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie van
Jacques van Doorn uit 1964 (p. 110), die dat fraai illustreert:
Juist de sociologie leert ons, dat het functioneren van iedere
samenleving en van ieder sociaal systeem, groot en klein, slechts mogelijk is
indien bepaalde centrale processen tenminste enigermate geregeld plaats vinden.
In termen van beleid betekent dit, dat er voldoende voorzieningen moeten zijn
om de betreffende sociale eenheid te doen functioneren.
Dat is lang geleden,
maar zoveel is er daarna eigenlijk niet veranderd. Ook bij Kees Schuyt (2006) staat
de vraag centraal wat een samenleving bijeenhoudt. Daarvoor zijn vier
steunberen nodig: een eerlijk rechtsproces, religieuze tolerantie, zoeken naar
wetenschappelijke waarheid en niet-gewelddadige conflictbeslechting. Sociale
problemen zijn er dan als een of meer van die steunberen onvoldoende aanwezig
zijn.
En ook nu verschijnen
er nog leerboeken met als titel Social Problems, waarin die lijn is
terug te vinden. Neem deze omschrijving van sociale problemen van de Open
University (2020):
Whether social problems emerge as issues of social justice or
social order, they are usually associated with the idea that ‘something must be
done’. Social problems represent conditions that should not be allowed to
continue because they are perceived to be problems for society, requiring
society to react to them and find remedies.
En neem deze passage
uit de inleiding tot het kennelijk veelgebruikte leerboek van de Amerikaanse
hoogleraar Joel Best:
The term “social problem” is usually taken to refer to social
conditions that disrupt or damage society—crime, racism, and the like. “Social
Problems” is the title of an undergraduate course taught at many colleges; a
typical course discusses what is known about a series of conditions considered
social problems. In contrast, the sociology of social problems defines social
problem differently and adopts a different analytic approach. This
approach—sometimes called constructionist—defines social problem in terms of a
process, rather than a type of condition. It focuses on how and why people come
to understand that some condition ought to be viewed as a social problem, that
is, how they socially construct social problems (Best, 2016).
Ook De
Graaf en Wiertz (2019) gaan er van uit dat een maatschappelijk probleem
bestaat:
when a substantial group of citizens
perceives a certain state of affairs as problematic (p. 1).
Bij de laatste drie omschrijvingen gaat het dus om problemen zoals
ze door mensen gepercipieerd of geconstrueerd worden. Bij gebrek aan een
sociologische, vakmatige bepaling van wat een probleem is, wordt die taak dan
maar aan de mensen zelf uitbesteed.
En dat is opvallend, want het zou betekenen
dat het vak zelf nimmer een probleem zou kunnen ontdekken of aanwijzen dat door
de mensen zelf nog niet als zodanig is aangemerkt. Een geheel zelf gekozen
brevet van onvermogen. Een sociologie die het zichzelf moeilijk maakt om er toe
te doen.
Kan er teveel gemeenschap zijn?
Het hier geschetste kader van “meer gemeenschap is beter” als
richtlijn voor de sociologie zal naar verwachting bij vakgenoten niet meteen op
unanieme instemming kunnen rekenen. Dat kan liggen aan een zekere
terughoudendheid bij degenen die nu eenmaal gesocialiseerd zijn in het vak
zoals het nu is en dat zich op onderzoek concentreert. Maar er zijn ook
inhoudelijke tegenwerpingen, die te maken hebben met de wenselijkheid van “meer
gemeenschap”.
Een tegenwerping komt bijvoorbeeld naar voren in een discussie over
het zogenaamde brede welvaartsbegrip, dat door het Centraal Bureau voor de
Statistiek is uitgewerkt in de Monitor Brede Welvaart. Het gaat daarin naast de
economische ook om de ecologische en sociaal-maatschappelijke aspecten van
welvaart. En wat dat laatste betreft, specifiek om “sociale samenhang”, waarvan
de overeenkomst met “gemeenschap” in het oog springt.
En van die sociale samenhang wordt wel gezegd dat die er ook teveel
kan zijn, zoals door Carabain en Putters (2019). Meer er van is volgens hen niet per se beter. Want als je bij
sociale samenhang denkt aan de contacten die mensen hebben, dan zou de
frequentie van contacten die mensen "binnen hun eigen groep" hebben
wel eens ten koste kunnen gaan van de contacten en de verbondenheid met mensen
buiten die groep. En dat zou dan de sociale samenhang in de maatschappij als
geheel kunnen schaden. De vraag is of dat ook zou gelden voor “meer
gemeenschap”.
Dit is een
bekend sociologisch talking point. In navolging van een veel
geciteerd artikel van Mark Granovetter (1973) wordt dan onderscheiden tussen
sterke en zwakke bindingen en wordt gewezen op het belang van die zwakke
bindingen. Bij Granovetter ging het erom dat die zwakke bindingen (kennissen,
mensen die je vaag of via-via kent) juist erg behulpzaam kunnen zijn bij het vinden
van een baan. Meer algemeen: het zijn bronnen van informatie over verder af
gelegen zaken. Waar de mensen dichtbij, je sterke bindingen, weinig over te
vertellen hebben.
Het hebben
van veel sterke bindingen zou daardoor ook wel eens niet goed kunnen zijn. In
de woorden van Carabain en Putters:
Het uitgangspunt van de indicator ‘frequentie van sociale
contacten’ van dashboard ‘hier en nu’ is: hoe meer contacten, hoe beter dit is
voor de brede welvaart. Deze indicator richt zich op contacten binnen groepen.
Sterke binding binnen groepen hoeft echter niet altijd positief te zijn voor de
samenleving in haar geheel. Integendeel, want zwakkere verbondenheid binnen
groepen kan zelfs het bruggen slaan naar andere groepen bevorderen.
Dit bezwaar tegen
verbondenheid binnen groepen hoor je zo vaak dat je het wel de gebruikelijke
opvatting mag noemen. Maar klopt het wel? Er is al dat onderzoek naar het
belang van sociale contacten voor mensen en over de negatieve
gezondheidseffecten van de stress van eenzaamheid en statuscompetitie. Zou het
dan echt zo zijn dat mensen toch ook te veel hechte contacten kunnen hebben?
Dat het maar beter is om niet heel goede vriendschappen te hebben, omdat je
daardoor minder betrokken kunt zijn bij anderen? Is het maar beter om met
zoveel mogelijk mensen een zwakke binding te hebben? Is een sociaal
vluchtige maatschappij eigenlijk beter?
Dat lijkt onwaarschijnlijk. Sterker, het is
niet zo. Want het hebben van hechte contacten met je eigen groep gaat helemaal
niet gepaard met meer afstand tot andere groepen. Marilynn Brewer, alom erkend
onderzoekster op het gebied van intergroepsrelaties, wees daar in 2007 al op (Brewer,
2007). Mensen hebben wel de neiging om hun eigen groep positief te beoordelen,
maar dat hangt niet samen met negatieve oordelen over andere groepen.
Gehechtheid aan de eigen groep staat niet gelijk aan afstand of vijandigheid
tegenover andere groepen. Eerder hebben mensen de neiging om het gevoel van sociale
veiligheid dat de eigen groep hen biedt, uit te breiden tot de wereld daar
omheen. Dit wordt bevestigd door onderzoek dat laat zien dat de frequentie van
contacten met vertrouwde anderen (vrienden, familie, buren) juist samengaat met
het zogenaamde gegeneraliseerde vertrouwen, het vertrouwen in “andere mensen”. Hoe
meer vertrouwen in je eigen kleine kring, hoe meer vertrouwen in mensen in het
algemeen (Glanville, Anderson, Paxton e.a., 2013). Ook McFarland, Brown en Webb
(2013) laten zien dat het zich meer identificeren met mensen uit de eigen
gemeenschap juist positief samenhangt met de mate van identificatie met alle
mensen op de wereld. Ook het onderzoek van Mosleh, Stewart, Plotkin e.a. (2020)
wijst erop dat pro-sociaal gedrag juist samengaat met universalisme in plaats
van met parochialisme (bevoordeling van de eigen groep).
Die afstand of vijandigheid tegenover andere
groepen is er uitsluitend als daar redenen voor zijn, echte of vermeende
redenen. Dus als er aanleidingen zijn om een andere groep als een bedreiging te
zien. Maar die bedreigingen hebben dan ook een oorzaak: ze zijn er ook in
werkelijkheid of ze worden kunstmatig aangewakkerd. Marilynn Brewer (2007) over
dat laatste:
When groups are political entities, however, these processes may
be exacerbated by group leaders’ deliberate manipulations to mobilize
collective action to secure or maintain political power. Social category
differentiation provides the fault lines in any social system that can be
exploited for political purposes.
En dat komt natuurlijk bekend voor, in deze tijd van opkomend
rechts-extremisme. Politici kunnen er belang bij hebben om mensen tegen elkaar
op te zetten. En door meer bestaansonzekerheid kunnen
maatschappelijke tegenstellingen worden aangewakkerd (De Vos, 2017a). Maar het
is dus niet zo dat meer sociale samenhang binnen de eigen groep gepaard gaat
met grotere afstand tot andere groepen.
Anders gezegd, dat gemeenschapsevenwicht is gewoon nastrevenswaardig:
hoe meer gemeenschapsgedrag, hoe beter.
Een andere tegenwerping tegen “meer gemeenschap” lijkt te maken te
hebben met negatieve associaties van sociale druk, conformisme en geslotenheid die
het woord gemeenschap wel eens op wil roepen. Ook in de sociologie komen we die
associaties tegen. Er wordt dan gesproken over “lichte gemeenschappen”, omdat
gemeenschappen zonder dat bijvoeglijk naamwoord “zwaar” zouden zijn. In de
betekenis van naar binnen controlerend en naar buiten zich afsluitend (Duyvendak
en Hurenkamp, 2005).
Maar dat is precies tegengesteld aan de sociaalwetenschappelijke
betekenis waarin het woord hier gebruikt wordt. Want het is immers een toestand
van sociale veiligheid die gemeenschapsgedrag uitlokt en we weten dat mensen juist
meer tot exploratie geneigd zijn en meer open staan voor informatie van
buitenaf als ze zich veilig voelen. Het is de sociale onveiligheid die geslotenheid
en oogkleppen creëert. In het onderzoek naar gehechtheid gaat het om de aanwezigheid
van de veilige basis (secure base) die juist aanzet tot exploratie en openheid
voor nieuwe ervaringen (Mikulincer en Shaver, 2003). Daarmee komt overeen dat mensen die meer
gericht zijn op gemeenschapsgedrag (intrinsieke aspiraties hebben) meer waarde
hechten aan zelfontplooiing dan mensen die meer gericht zijn op
statuscompetitiegedrag (extrinsieke aspiraties hebben) (Kasser en Ryan, 1996).
Sociologie als vak van sociale hervormingen
Wat zou het betekenen als het vak sociologie zou gaan werken met een
realistisch normatief kader zoals hierboven geschetst? Een sociologie die
expliciet uit zou gaan van de wenselijkheid van het gemeenschapsevenwicht als doeltoestand?
Als een toestand die richtinggevend is voor onderzoek, beleidsadvisering en
publieksvoorlichting? Het gaat dan om onderzoek naar en advisering en
voorlichting over de wenselijkheid van “meer gemeenschap” en naar de voorwaarden
waaronder die meer aanwezig is en bevorderd kan worden.
Sociologen zouden met zulk beleid bepleiters kunnen worden van sociale
hervormingen, hervormingen dus die het gemeenschapsevenwicht dichterbij
brengen. Het vak economie, bepleiter van economische hervormingen, kan
daarbij als voorbeeld dienen, maar dan zowel in positieve als in negatieve zin.
Als positief voorbeeld leert het vak economie dat je met een
welomschreven doeltoestand (het marktevenwicht), die met “hervormingen” dichterbij
gebracht kan worden, in staat blijkt te zijn om grote invloed uit te oefenen op
overheidsbeleid en in algemenere zin op het maatschappelijk denken. Nationale
staten en het domein van de internationale verhoudingen zijn nog maar kort
geleden de mensheidsgeschiedenis binnen gekomen, waardoor het een relatief
nieuwe uitdaging is om te bepalen hoe daarin het beste gehandeld kan worden. Nationale
en internationale leiders en het publiek staan dus open voor richtlijnen en
aanwijzingen, zeker als die getooid zijn met het prestige van de wetenschap.
Sinds de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zijn economen
zeer succesvol geweest in het verschaffen van zulke richtlijnen en
aanwijzingen. Zoveel mogelijk taken zouden het best via het marktmechanisme
geregeld kunnen worden. Waar dat nog niet gebeurde, moest worden hervormd. Concurrentiebeperkingen
moesten worden weggenomen, dus moest er worden geprivatiseerd en gedereguleerd
en uitbesteed. De arbeidsmarkt moest behandeld worden als een gewone markt. Werkloosheid
betekende dus dat werklozen wel werk zouden vinden als ze maar een laag genoeg
loon bereid waren te accepteren. Minder overheid en meer markt. Wat ook moest
inhouden dat macro-economisch beleid niet langer nodig was, want als inflatie maar
beheerst werd, zou de markt verder zorgdragen voor stabiele economische groei (The
Great Moderation). En de overheidstaken die overbleven, moesten worden
uitgevoerd naar het voorbeeld van op de markt opererende bedrijven (New
Public Management).
Dat succes was zo groot dat het woord hervormingen als vanzelf
sprekend kwam te staan voor alles wat wenselijk was en dat iedereen ook meteen
wist of meende te weten wat ermee bedoeld was. Binnen landen waren de meeste
politieke partijen overtuigd van de noodzaak van hervormingen. Binnen de Europese
Unie werden hervormingen opgelegd aan de zwakkere landen en op internationaal
niveau heerste er de Washington Consensus van het Internationale
Monetaire Fonds en van de Wereldbank.
Wat de mate van invloed op het overheidsbeleid betreft, kan het vak economie
dus als positief voorbeeld dienen. Maar daar blijft het verder bij, want in
twee opzichten geldt het juist als een negatief voorbeeld.
In de eerste plaats omdat al die economische hervormingen vaak niet zo
goed empirisch onderbouwd bleken te zijn. Economen hadden nogal de neiging om
vanuit een abstract theoretisch kader, meer mathematisch onderbouwd dan
empirisch, naar realistische toepassingen te redeneren. Een bekend voorbeeld
daarvan is het leerstuk dat marktinterventie door invoering van een minimumloon
moet worden ontraden omdat het de werkgelegenheid zal verminderen. Toen empirisch
onderzoek uitwees dat die vermindering niet optrad, reageerden vakgenoten furieus.
De empirische werkelijkheid mocht geen twijfel zaaien aan de abstracte waarheid
van de wet van vraag en aanbod (Deaton, 1996).
De gevolgen van al die hervormingen waren zelfs in economisch opzicht zacht
gezegd niet allemaal even gunstig. De economische groei viel tegen en bleek juist
sterk instabiel door de terugkeer van economische en financiële crises. Bovendien
was de welvaartsgroei die er wel was, extreem ongelijk verdeeld. De economische
beloftes bleken niet te kunnen worden ingelost. En wat zich als
wetenschappelijk onderbouwd voordeed, bleek sterk ideologisch gekleurd. Gaandeweg
werd het beestje bij de werkelijke naam genoemd: het neoliberalisme. Voor
Nederland begint de geschiedschrijving van de invloed daar van op de politiek op
gang te komen, met boektitels als Fantoomgroei (Heijne en Noten, 2020), Ontspoord
kapitalisme (De Vries, 2020) en Dat hadden we nooit moeten doen (Hellema en Van
Lith, 2020).
En in de tweede plaats waren er ongunstige gevolgen in sociaal
opzicht. De bestaansonzekerheid onder grote delen van de bevolking groeide als
gevolg van de instabiele economische groei, stagnerende loongroei, grotere kans
op werkloosheid, minder vaste banen en van de afbraak van de voorzieningen van
de verzorgingsstaat (Vrooman, 2016).. De daardoor toegenomen sociale
onveiligheidsgevoelens, samen met de toegenomen ongelijkheid, hadden, waarschijnlijk
via de aangewakkerde statuscompetitie, grote negatieve welzijns- en
gezondheidseffecten.
Want werkloosheid, werkloos geweest zijn en baanonzekerheid hebben sterk
negatieve gevolgen voor de psychisch en fysieke gezondheid (Van der Meer, Van
Huizen en Plantenga, 2016; VanderHaeghen, Van Ootegem en Verhofstadt, 2016; László,
Pikhart, Kopp e.a., 2010; Bender en Theodossiou, 2018). En een
werkloosheidstoename in een land blijkt niet alleen het welbevinden van de
werklozen, maar ook van de werkenden te verlagen, waarschijnlijk door een
verlaging van hun gevoel van veiligheid (Helliwell en Wang, 2013). Ook de toename
van economische instabiliteit zorgde voor een afname van welbevinden, doordat
de negatieve ervaringen van economische achteruitgang voor het welzijn zwaarder
wegen dan de positieve ervaringen van economische groei (De Neve, Ward, De Keulenaer
e.a., 2018).
Dat die algehele toename van onzekerheid en onveiligheidsgevoel het
statuscompetitiepatroon in de hand werkte, zoals verwacht op grond van Stelling
2, blijkt er ook uit dat politiek wantrouwen, alledaags racisme en de sympathie
voor rechts-extremistische partijen er door toenamen (Stijnen en De Witte,
2011). Ook uit ander onderzoek blijkt dat bestaansonzekerheid en statusangst anti-immigrantensentiment
vergroot en rechts-extremistische partijen de wind in de zeilen geeft (Jetten,
Mols en Postmes, 2015); Vlandas en Halikiopoulou, 2016; Hilmer, Kohlrausch,
Müller-Hilmer e.a., 2017).
Die toenemende statuscompetitie kwam ook tot uiting in een negatievere
houding tegenover degenen met de laagste status, de armen en de uitkeringstrekkers.
In de Verenigde Staten kwam de conservatieve weerstand tegen de uitbreidende
sociale zekerheid op. Want althans een deel van de armen en werklozen (the
undeserving poor) hadden het er zelf naar gemaakt. Ze zouden lijden aan een
afhankelijkheidscultuur, die door uitkeringen en hulp alleen maar versterkt zou
worden (Murray, 1984; Mead, 1986). Het zou beter zijn hen aan hun lot over te
laten dan wel strenge voorwaarden te stellen aan zo laag mogelijke uitkeringen.
Het was een perfect in het statuscompetitiepatroon passend betoog, waarin
ellende en tegenslag individuele problemen zijn, iedereen voor zichzelf moet
opkomen en waarin ongelijkheid een “natuurlijk” gegeven is. In Nederland bracht
ons datzelfde conservatieve denken in 2015 de vernederende “tegenprestatie” als
onderdeel van de Participatiewet. De ontwikkeling werd door Mitchell en Muysken
(2008) omschreven en bekritiseerd als die van het naoorlogse overheidsstreven
naar volledige werkgelegenheid als collectieve (gemeenschaps-) verantwoordelijkheid
naar full employability als individuele verantwoordelijkheid. In de
Verenigde Staten was er de weerlegging van de conservatieve argumenten door Michael
Katz (1989).
Maar bovendien kan de verschuiving van taken van de overheid naar de
markt op zich de versterking van het statuscompetitiepatroon hebben bevorderd. Want
het blijkt dat die verschuiving niet neutraal is ten aanzien van de motivaties
van mensen. In Nederland zagen we dat privatisering van de thuiszorg ruim baan
gaf aan degenen die uit waren op zelfverrijking ten koste van publieke middelen
(Eikelenboom, 2019). En internationaal onderzoek laat zien dat het IMF aan
landen wel eisen stelde met betrekking tot het tegengaan van corruptie, maar
dat anderzijds de eveneens geëiste privatiseringen van publieke taken die
corruptie weer in de hand werkte (Reinsberg, Stubbs, Kentikelenis e.a., 2019).
Meer in het algemeen zien we dat het publieke domein meer
gemeenschapsgedrag aantrekt en/of uitlokt dan het private domein (Dur en Van
Lent, 2018) en dat het marktdomein ontvankelijk is voor de manipulatie en
bedrog van het statuscompetitiegedrag (Akerlof en Shiller, 2015). Dit kan zowel
het resultaat zijn van een selectieproces, mensen die meer gemeenschapsgericht
zijn kiezen meer voor werken in het publieke domein, als van een
beïnvloedingsproces, mensen die in een van de domeinen terechtkomen worden
beïnvloed door het daar overheersende gedragspatroon (Stelling 2). Dit komt
overeen met aanwijzingen voor het bestaan van een cultuur van bedrog en van egoïstische
zelfverrijking in de sterk gedereguleerde bankensector (Cohn, Fehr en Maréchal,
2014; Philippon en Reshef, 2012) ).
We kunnen al met al terugkijken op een achter ons liggende periode
waarin, vaak slecht empirisch onderbouwde, economische hervormingen een waaier
van negatieve sociale gevolgen hadden, die sterk samenhangen met het statuscompetitiepatroon.
Daarnaar kijkend met de blik van het realistische normatieve kader dat
hierboven is uiteengezet, liggen twee conclusies voor de hand:
1. Die negatieve gevolgen van zulke eenzijdig economische
hervormingen hadden met dat kader kunnen worden voorspeld
2. Dat die hervormingen toch zonder slag of
stoot, ja, met zelfs bijna algehele instemming, werden doorgevoerd, wijst op
het pijnlijke gemis van een vak sociologie dat gewapend met dat normatieve
kader tegenwicht had kunnen bieden.
Want sociologen hadden kunnen wijzen op de grote sociale
verworvenheden van de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat. Als een geheel
van sociale hervormingen die het gemeenschapsevenwicht aanzienlijk dichterbij
brachten. Want dat is precies wat de ontwerpers van de verzorgingsstaat voor
ogen hadden. In Engeland omschreef het Beveridge-Rapport het als een
overheidstaak om te garanderen dat niemand in behoeftigheid zou hoeven te leven.
Het Nederlandse Rapport-Van Rhijn gaat expliciet uit van het
solidariteitsbeginsel als rechtsgrond:
“De gemeenschap, georganiseerd in de staat,
is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring van gebrek van al haar
leden, op voorwaarde dat deze leden zelf het redelijke doen om zich die sociale
zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.” (geciteerd door Ter Borg,
1985)
En daarin komen we wel heel fraai (“de gemeenschap, georganiseerd in
de staat”) de gedachte tegen van het bestaan van de morele intuïties van het
gemeenschapspatroon, die vorm krijgen of dienen te krijgen in de taken van een
democratische overheid.
Natuurlijk hebben sociologen zich, soms intensief, beziggehouden met
de opbouw van de verzorgingsstaat en de latere bijstellingen, versobering en
afbraak ervan. In Nederland denk je dan meteen aan het werk van Kees Schuyt,
bij elkaar gebracht in Schuyt (1991). Maar die beschouwingen ontberen een
specifiek sociologisch normatief kader. Je komt er wel normatieve stellingnames
in tegen, maar die worden als persoonlijke oordelen binnengehaald. Zoals wanneer
het gaat om het beginsel van menselijke waardigheid en zelfrespect (p. 51), dat
zonder twijfel tot de intuïties van het gemeenschapspatroon kan worden gerekend.
Daardoor kom je, als het echt om beoordelingen gaat, vaak de frase “naar mijn
mening” tegen (p. 44, 45, 48, 52, 56, 87).
Wat natuurlijk te verwachten is als het vak zelf niet een normatief kader te
bieden heeft.
Ik noemde al de anti-individualistische traditie van het vak
sociologie als een verklaring voor het ontbreken van dat normatieve kader op de
basis van inzichten in menselijke behoeften en gedrag. Bij Schuyt komt die
traditie tot uiting in de passage waarin hij zelfs de mogelijkheid van het bestaan
van zulke inzichten niet overweegt:
Men moet oppassen te zeggen dat mensen
van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men
betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid
teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de
menselijke natuur’. (p. 38).
Hier heerst nog volop de leer van het Social
Science Standard Model, zoals dat voor het eerste door Steven Pinker (1995,
2002) werd omschreven, dat inhield dat de mens als enige diersoort aan de
evolutie zou zijn ontstegen. Er bestaat niet een noemenswaardige menselijke
sociale natuur, waarmee je als het over behoeften en gedrag gaat, rekening zou
moeten houden. Dus moet je voor normatieve oordelen over maatschappelijke
toestanden te rade bij “systeemvereisten”. En als dat niet lukt of niet
aantrekkelijk is, dan blijven je eigen persoonlijke opvattingen over (“naar
mijn mening”). Hoogstens onderbouwd door een persoonlijke reputatie, niet door
de reputatie van een wetenschappelijke discipline.
Doordat het vak sociologie niet het alom
erkende en herkende vak was van de sociale hervormingen, was het niet in staat
om tegenwicht te bieden tegen de sterke druk van het vak economie in de
richting van economische hervormingen. We hebben gezien wat er daardoor
allemaal is misgegaan, niet alleen economisch, maar vooral ook sociaal. Daardoor
is het hoog tijd om de opgelopen schade te herstellen en om nieuwe
perspectieven te bieden. Dus voor een sociologie die, als wetenschappelijke
discipline, sociale hervormingen bepleit.
Gezin, jeugd, buurt en school
Bij sociale hervormingen gaat het natuurlijk niet alleen om de democratie
en de verzorgingsstaat, als uitingsvormen van het gemeenschapspatroon op het
niveau van de nationale staat. Op het hogere niveau van de internationale
verhoudingen en de wereldbevolking zijn er de na de Tweede Wereldoorlog
gesloten mensenrechtenverdragen, zoals de Universele Verklaring van de Rechten
van de Mens van de Verenigde Naties. Lees de preambule daarvan en je bevindt je
meteen in de denkwereld van het gemeenschapspatroon. Dat was een sociale
hervorming die je wel een mijlpaal in de mensheidsgeschiedenis mag noemen.
Maar juist ook op het veel lagere niveau van gezin, jeugd, buurt en
school ligt er natuurlijk een werkterrein klaar voor een sociologie die er toe
doet, het vak van de sociale hervormingen. Dit hoofdstuk is al lang genoeg, dus
ik volsta met twee verwijzingen naar eigen werk.
Al weer meer dan tien jaar geleden schreven Arie, Rudi Wielers en ik een
pleidooi voor omwegbeleid op het terrein van jeugdbeleid ((De Vos, Glebbeek en
Wielers, 2009). We wezen erop dat het jeugdbeleid overwegend reactief is, in de
zin dat gereageerd wordt op problemen die al ontstaan zijn. Met weinig oog voor
de voorwaarden die kinderen nodig hebben om goed op te groeien. Dus voor de
geringe aanwezigheid van een gemeenschapsnetwerk rond het vaak nogal sociaal
geïsoleerde gezin. Waardoor kinderen de abrupte overgang moeten doormaken van
de gemeenschapsomgeving van het eigen gezin naar de wereld waarin ze ook met de
uitdagingen van statuscompetitie, uitsluiting en eenzaamheid te maken krijgen.
We pleiten daarom voor de omweg van het verminderen van het sociaal
isolement van gezinnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor ontmoetingsplekken als
standaardvoorziening in woonbuurten. Zoals door gemeentelijk beleid ter
bevordering van de spreiding van horeca vanuit de binnensteden naar de wijken.
We zonden dat artikel naar het tijdschrift Beleid en maatschappij,
maar die vonden het ongeschikt. Waarna het eindigde als achtergrondstudie bij
het advies Investeren rondom kinderen van de Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, dat werd aangeboden
aan de toenmalige minister voor Jeugd en Gezin, André Rouvoet.
Dat advies haalde weinig uit, maar een latere ontwikkeling, die van de
populariteit van het zogenaamde IJslandse model, gaat in dezelfde richting. Dat
model is er op gebaseerd dat kinderen buiten het eigen gezin een multigenerationeel
sociaal netwerk nodig hebben waarin ze integreren, mogelijkheden hebben voor
georganiseerde vrijetijdsbesteding en zich veilig voelen. Hoewel het
oorspronkelijk is opgezet om middelengebruik te voorkomen, heeft het andere gunstige
effecten, zoals op het welbevinden (De Wilde, Smeets, De Greef e.a., 2020).
Een ander voorbeeld van een pleidooi voor omwegbeleid, dus voor een
sociale hervorming, is mijn voorstel om het pestprobleem op scholen, een
duidelijk geval van statuscompetitie, aan te pakken. Niet met
anti-pestprogramma’s, die maar beperkt effect hebben, maar door de voorwaarden
voor gemeenschapsgedrag van leerlingen te bevorderen. Door kleinere scholen,
waardoor leerlingen elkaar beter kennen en vertrouwd met elkaar zijn en
daardoor minder geneigd zijn tot statuscompetitie. En door invoering van
leeftijdsgemengde groepen, zoals op Jenaplanscholen, die meer aanzetten tot
gemeenschapsgedrag (De Vos, 2020).
[1] Met dank aan Rudi Wielers voor waardevol commentaar.
Literatuur
Acemoglu, D.
en Robinson, J.A. (2013). Why nations fail. The origins of power, prosperity
and poverty. Londen: Profile Books
Akerlof,
G.A. en Shiller, R. (2015). Phishing for fools: The economics of
manipulation and deception. Princeton; Princeton University Press
Aknin, L.B.,
Barrington-Leigh, C.P., Dunn, E.W. e.a. (2013). Prosocial spending and
well-being: Cross-cultural evidence for a psychological universal. Journal
of Personality and Social Psychology 104: 635-652
Bakan, D.
(1966). The duality of human existence. An essay on psychology and religion.
Chicago: Rand McNally
Bender, K.A.
en Theodossiou, I. (2018). The unintended consequences
of flexicurity: The health consequences of flexible employment. Review of
Income and Wealth 64: 777-799
Best, J.
(2016). Social Problems. New York: Norton
Boehm, C.
(2012). Moral origins. The evolution of virtue, altruism, and shame. New
York: Basic Books
Borg, M.B.
ter (1985). Op zoek naar de ideologie van de verzorgingsstaat. Filosofie
& Praktijk 6: 66-79
Bowlby, J.
(1982). Attachment. Second edition. New York: Basic Books
Brewer, M.B.
(2007). The importance of being we:
Human nature and intergroup relations. American Psychologist 62: 728-738
Brown, S.L.,
Nesse, R.M., Vinokur, A.D. e.a. (2003). Providing social support may be more beneficial
than receiving it: results from a prospective study of mortality. Psychological
Science 14: 320-327
Cacioppo, J.T., Hawkley, L.C., Norman,
G.J. e.a. (2011). Social isolation. Annals of the New York Academy of
Sciences 1231: 17-22
Carabain, C.
en Putters, K. (2019). Brede welvaart vereist een
brede en kritische blik op sociale samenhang, ESB 11 april. https://esb.nu/esb/20051315/brede-welvaart-vereist-een-brede-en-kritische-blik-op-sociale-samenhang
Caspi, A. en
Moffitt, T. (2018). All for one and one for all: Mental disorders in one
dimension. American Journal of Psychiatry 175: 831-844
Chiang,
J.J., Eisenberger, N.I., Seeman, T.E. e.a. (2012). Negative and competitive social interactions are related to
heightened proinflammatory cytokine activity. PNAS 109: 1878-1882
Cohn, A., Fehr, E. en Maréchal, M.A.
(2014). Business culture and dishonesty in the banking industry. Nature
516: 86-89
Deaton, A. (1996). Letter from America: The
minimum wage. https://scholar.princeton.edu/sites/default/files/deaton/files/letterfromamerica_oct1996.pdf
Diehl, M.,
Owen, S.K. en Youngblade, L.M. (2004). Agency and
communion attributes in adults’ spontaneous self-representations. International
Journal of Behavioral Development 28: 1-15
Doorn, J. van (1964). Beeld en
betekenis van de Nederlandse sociologie. Utrecht: Bijleveld
Dur, R. en Lent, M. van (2018). Serving the public interest in several ways: Theory
and empirics. Labour Economics 51: 13-24
Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, M. (2005). Vrijheid
in gemeenschap. Individualisme en gemeenschap gaan goed samen.
Wetenschappelijk Bureau Groen Links. https://wetenschappelijkbureaugroenlinks.nl/artikel-tijdschrift/vrijheid-in-gemeenschap
Eikelenboom, S. (2019). Eigenaren
bedachten schimmige bedrijfsstructuur om miljoenen uit PrivaZorg te halen. Follow
the Money,10 augustus
Eisenberger, N.I., Moieni, M., Inagaki,
T.K. e.a. (2017). In
sickness and in health: The co-regulation of inflammation and social behavior. Neuropsychopharmacology
42: 242-253
Ellis, B.J. en Del Giudice, M. (2019). Developmental
adaptation to stress: An evolutionary perspective. Annual Review of
Psychology 70: 111-139
Ellwardt, L., Tilburg, T, van, Aartsen, M.
e.a. (2015). Personal networks and mortality risk in older adults: A twenty-year
longitudinal study. PLOS One 10: e0116731
Feinberg, M., Wehling,
E., Chung, J.M. e.a. (2020). Measuring moral
politics: How strict and nurturant family values explain individual differences
in conservatism, liberalism, and the political middle. Journal of
Personality and Social Psychology 118: 777-804
Flavin, P., Pacek, A.C.
en Radcliff, B. (2014). Assessing the impact of the size
and scope of government on human well-being. Social Forces 92: 1241-1258
Frank, R.H. en Cook, P.J. (1985). Choosing
the right pond. Human behavior and the quest for status. Oxford: Oxford
University Press
Fredrickson, B.L., Grewen, K.M., Coffey,
K.A. e.a. (2013). A functional genomic perspective on human well-being. PNAS
110: 13684-13689
Gilbert, P. (200). Social mentalities.
Internal ‘social’ conflict and the role of warmt hand compassion in cognitive
therapy. P. 118-150 in Gilbert, P. en Bailey, K.G., Genes on the couch.
Explorations in evolutionary psychotherapy. Hove: Brunner-Routledge
Giordano, G.N., Mewes, J. en Miething, A.
(2019). Trust and all-cause mortality: a multilevel
study of US General Social Survey data (1978–2010). Journal of Epidemiology
and Community Health 73: 50-55
Glanville, A., Anderson, M.A. en Paxton,
P. (2013). Do
social connections create trust? An examination using new longitudinal data. Social
Forces 92: 545-562
Glebbeek, A.
en Vos, H. de (2000). Heeft de sociologie een
toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de sociologische
beroepsopvatting. Mens en Maatschappij, 75: 277-297
Graaf,
N.D. de en Wiertz, D. (2019). Societal problems as public bads. Londen:
Routledge
Granovetter,
M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology 78: 1360-1380
Halali, E., Dorfman, A.
Jun, S. e.a. (2018). More for us or more for me? Social dominance as parochial
egoism. Social Psychological and Personality Science 9: 254-262
Haslam,
N. en Fiske, A.P. (1999). Relational models theory: A confirmatory factor
analysis. Personal
Relationships
6: 241-250
Heijne, S.
en Noten, H. (2020). Fantoomgroei. Waarom we steeds harder werken voor
steeds minder. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact
Hellema, D.
en Lith, M. van (2020). Dat hadden we nooit moeten doen. De PvdA en de
neoliberale revolutie van de jaren negentig. Amsterdam: Prometheus
Helliwell, J.F.
en Wang, S. (2013). World happiness: Trends, explanations and distributions. Hoofdstuk
2 van Helliwell, J.F., Layard, R. en Sachs, J. (Eds.), World Happiness
Report 2013. New York: UN Sustainable Development Solutions
Network
Hilmer, R., Kohlrausch, B., Müller-Hilmer, R. e.a.
(2017). Einstellung und soziale Lebenslage: Eine Spurensuche nach Gründen
für rechtspopulistische Orientierung, auch unter Gewerkschaftsmitgliedern. Working
Paper Forschungsförderung, No. 044, Hans-Böckler-Stiftung, Düsseldorf. https://d-nb.info/1144401100/34
Hrdy, S.B.
(2009). Mothers and others. The evolutionary origins of mutual understanding.
Cambridge (Mass.): Belknap
Jetten, J.,
Mols, F. en Postmes, T. (2015). Relative deprivation and relative
wealth enhances anti-immigrant sentiments: The V-curve re-examined. PLoS One
10: e0139156
Jung,
H., Seo, S., Han, E. e.a. (2020). Prosocial
modeling: A meta-analytic review and synthesis. Psychological Bulletin
146: 635-663
Kasser, T.
en Ryan, R.M. (1996). Further examining the American Dream: Differential
correlates of intrinsic and extrinsic goals. Personality and Social
Psychology Bulletin 22: 280-287
Katz, M.B.
(1989). The
undeserving poor: From the war on poverty to the war on welfare. New York: Pantheon
Lakoff, G.
(2016). Moral politics. How liberals and conservatives think. Chicago:
University of Chicago Press
László,
K.D., Pikhart, H., Kopp, M.S. e.a. (2010). Job
insecurity and health: a study of 16 European countries. Social Science and
Medicine 70: 867-874
Le, B.M., Impett,
E.A., Lemay, E.P. e.a. (2018). Communal
motivation and well-being in interpersonal relationships: An integrative review
and meta-analysis. Psychological Bulletin 144: 1-25
Massen, J., Sterck, E.H.M. en Vos, H. de (2010). Close
social associations in animals and humans: Functions and mechanisms of
friendship. Behaviour 147: 1379-1412
McFarland, S., Brown, D. en Webb, M. (2013). Identification
with all humanity as a moral concept and psychological construct. Current
Direction in Psychological Science 22: 194-198
Mead, L.M. (1986). Beyond
entitlement: The social obligations of citizenship. New York: Free Press
Meer, P.D. van der, Huizen, T.M. van en Plantenga, J.
(2016). De invloed van baanonzekerheid op mentale gezondheid. Economisch-Statistische
Berichten 101: 26-29
Mikulincer, M. en Shaver, P.R. (2003). The attachment behavioral system in adulthood:
Activation, psychodynamics, and interpersonal processes. Advances in
Experimental Social Psychology 35: 53-152
Mitchell, W. en
Muysken, J. (2008). Full employment abandoned.
Shifting sands and policy failures.
Cheltenham: Elgar
Mosleh, M., Stewart, A.J., Plotkin, J.B. e.a. (2020). Prosociality in the economic Dictator Game is
associated with less parochialism and greater willingness to vote for
intergroup compromise. Judgment and Decision Making 15:1-6
Murray, C. (1984). Losing
ground. American social policy 1950-1980. New York: Basic Books
Neve, J.-E. de, Ward,
G., De Keulenaer, F. e.a. (2018). The asymmetric
experience of positive and negative economic growth: Global evidence using subjective
well-being data. Review of Economics and Statistics 100: 362-375
Open
University (2020). Social problems and social
policy. https://www.open.edu/openlearn/people-politics-law/politics-policy-people/sociology/social-problems-who-makes-them/content-section-1.3 (geraadpleegd
15 juli 2020)
Pandit, S.A., Pradhan, G.R. en Schaik, C.P. van
(2020). Why class formation occurs in humans but not in other primates. Human
Nature 31: 155-173
Perry, R., Sibley, C.G. en Duckitt, J. (2013). Dangerous and competitive worldviews: A
meta-analysis of their associations with Social Dominance Orientation and
Right-Wing Authoritarianism. Journal of Personality 47: 116-127
Philippon, T. en
Reshef, A. (2012). Wages and human capital in
the U.S. finance industry: 1909–2006. Quarterly Journal of Economics
127: 1551-1609
Pinker, S. (1995). The
language instinct. Londen: Penguin
Pinker, S. (2002). The
blank slate. The modern denial of human nature. Londen: Allen Lane
Porges, S.W.
(2019). De polyvagaaltheorie. De neurofysiologische basis van emotie,
gehechtheid, communicatie, zelfregulatie. Eeserveen: Uitgeverij Mens!
Raghabendra,
P.KC., Kunter, M. en Mak, V. (2018). The influence of a competition on
non-competitors. PNAS 115: 2716-2721
Reinsberg, B., Stubbs,T.,
Kentikelenis, A. e.a. (2019). Bad governance: How
privatization increases corruption in the developing world. Regulation &
Governance. Published
before print, June 27. https://onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1111/rego.12265
Schuyt,
C.J.M. (1991). Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat. Leiden:
Stenfert Kroese
Schuyt, K.
(2006). Steunberen van de samenleving. Sociologische essays. Amsterdam:
Amsterdam University Press
Siddiqi, A.,
Sod-Erdene, O., Hamilton, D. e.a. (2019). Growing sense of social status threat and concomitant deaths of
despair among whites. SSM-Population Health 9: 100449
Sinn, J.S.
en Hayes, M.W. (2017). Replacing the Moral
Foundations: An evolutionary‐coalitional theory of liberal‐conservative differences.
Political Psychology 38: 1043-1064
Sprong, S., Jetten, J. Wang, Z. e.a.
(2019).
“Our country needs a strong leader right now”: Economic inequality enhances the
wish for a strong leader. Psychological Science 30: 1625-1637
Stijnen, D. en Witte, H. de (2011). Baanonzekerheid en
sympathie voor extreemrechtse partijen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken
27: 97-111
Tawakol, A.,
Ishai, A., Takx, R.A.P. e.a. (2017). Relation between resting amygdalar
activity and cardiovascular events: A longitudinal and cohort study. Lancet
389: 834-845
VanderHaeghen,
E., Ootegem, L. van en Verhofstadt, E. (2016). De gevolgen van
(jeugd)werkloosheid voor de latere levenstevredenheid. Economisch-Statistische
Berichten 101: 724-727
Verbakel, E.
(2018). How
to understand informal caregiving patterns in Europe? The role of formal
long-term care provisions and family care norms. Scandinavian Journal of
Public Health 46: 436-447
Vlandas, T.
en Halikiopoulou, D. (2016). Why far right parties do
well at times of crisis: The role of labour market institutions. ETUI
Research paper-Working paper 2016.07
Venaglia, R.B.
en Lemay Jr., E.P. (2017). Hedonic benefits of close
and distant interaction partners: The mediating roles of social approval and authenticity.
Personality and Social Psychology Bulletin 43: 1255-1267
Vos, H. de
(2004a). Interactieve effecten van sociale strategieën, gedrag en omgeving
op de kans om gezond ouder te worden. Groningen: Vakgroep Sociologie. https://www.researchgate.net/publication/259952338_INTERACTIEVE_EFFECTEN_VAN_SOCIALE_STRATEGIEEN_GEDRAG_EN_OMGEVING_OP_DE_KANS_OM_GEZOND_OUDER_TE_WORDEN#fullTextFileContent
Vos, H. de
(2004b). Community and human social nature in contemporary society. Analyse
& Kritik 26: 7-29
Vos, H. de
(2017a). De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding? P. 75-91
in H.P. Benschop (red.), Nieuwe tegenstellingen. Wat doen we ermee? Den
Haag: Boom
Vos, H. de
(2019a). Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker
vak worden? - deel 1. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2019/04/hoe-kan-de-sociologie-een.html
Vos, H. de (2019b). Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker
vak worden? - deel 2. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2019/04/hoe-kan-de-sociologie-een_12.html
Vos, H. de (2020). Sociale veiligheid op scholen. Pedagogiek in
Praktijk 115: 34-38
Vos, H. de, Glebbeek, A. en Wielers, R. (2009). Overheidsonmacht in de
jeugdzorg. Een pleidooi voor omwegbeleid. P. 143-164 in: RMO/RVZ, Investeren
rondom kinderen. Den Haag
Vries, B. de (2020). Ontspoord kapitalisme. Hoe het
kapitalisme ontspoorde en na de coronacrisis kan worden hervormd.
Amsterdam: Prometheus
Vrooman, J.C. (2016). Meedoen in onzekerheid. Verwachtingen over
participatie en protectie. Oratie Universiteit Utrecht. https://www.uu.nl/sites/default/files/fsw-vrooman-oratie.pdf
Warneken, F. en Tomasello, M. (2009). The roots of human altruism. British
Journal of Psychology 100: 455-471
Wilde, E.J. de, Smeets, L., Greef, J. de e.a. (2020). Het IJslandse
preventiemodel in Nederland. Utrecht: Trimbos Instituut
Wrangham, R. (2019). The Goodness Paradox. The strange relationship
between virtue and violence in human evolution. New York: Pantheon Books
Yang, Y.C., Boen, C, Gerken, K. e.a. (2016). Social relationships and physiological determinants of longevity
across the human life span. PNAS 113: 578-583
Zavala, A.G. de en Lantos, D. (2020).
Collective narcissism and its social consequences: The bad and the ugly. Current
Directions in Psychological Science 29: 273-278
Zick, A., Wolf, C., Küpper, B. e.a. (2008). The syndrome of group‐focused enmity: The interrelation of prejudices tested with multiple cross‐sectional and panel data. Journal of Social Issues 64: 363-383
Geen opmerkingen:
Een reactie posten