vrijdag 30 september 2011

Belang van grootouders

Een aardig Nederlands onderzoek op het terrein van het coöperatief grootbrengen van kinderen verscheen vorig jaar in Human Nature. Het laat zien dat hulp van grootouders bij de zorg voor kinderen de kans vergroot dat ouders meer kinderen "nemen". Die hulp door grootouders draagt er toe bij dat kinderen meer welkom zijn, dus in een kindvriendelijker sociale omgeving opgroeien. En helpt bij het cultiveren van het pro-sociale gedrag.
("Disclosure": Ik ben een dag in de week oppas-opa.)

Cooperative Breeding

In dit bericht van gisteren had ik het over het belang van het coöperatief grootbrengen (cooperative breeding) van kinderen voor de instandhouding en cultivering van pro-sociaal gedrag. De aandacht in het sociaalwetenschappelijk onderzoek voor de voorwaarden waaronder coöperatief grootbrengen kan bestaan en naar de gunstige gevolgen er van voor het opgroeien van kinderen lijkt sterk toe te nemen. Een belangrijk onderzoekster op dit terrein is Sarah Blaffer Hrdy, waarvan in 2009 het boek Mothers and Others. The evolutionary origins of mutual understanding verscheen (vertaald als Een kind heeft vele moeders. Hoe de evolutie ons sociaal heeft gemaakt). Hrdy maakt zich zorgen over de lange-termijn effecten van onze huidige leefwijze waarin het coöperatief grootbrengen van kinderen op moeilijkheden stuit (familie woont ver weg, weinig contact met buurtgenoten). Mensen zijn nog steeds opvallend empathisch en pro-sociaal, maar als we doorgaan met het er op vertrouwen dat "opvoeding" in sociaal geïsoleerde gezinnen voldoende is om pro-sociale kinderen groot te brengen, dan kan dat volgens haar wel eens veranderen. Ik geef een citaat van de voorlaatste pagina van het boek:
If empathy and understanding develop only under particular rearing conditions, and if an ever-increasing proportion of the species fails to encounter those conditions but nevertheless survives to reproduce, it won't matter how valuable the underpinnings for collaboration were in the past. Compassion and the quest for emotional connection will fade away as surely as sight in cave-dwelling fish.
Anders gezegd: op de lange termijn zal gemeenschapsgedrag steeds meer plaats maken voor statuscompetitiegedrag. En gaat onze maatschappij er, zeg maar, anders uitzien.

donderdag 29 september 2011

Michael Tomasello, kinderen, chimpansees en klauwaapjes

De British Academy heeft de 2011 Wiley Prize voor psychologie toegekend aan Michael Tomasello. Dat is toe te juichen, want Tomasello heeft, samen met anderen, heel belangrijk onderzoek gedaan naar pro-sociaal gedrag bij kinderen en bij chimpansees. Ter gelegenheid van de toekenning zijn veel van zijn wetenschappelijke artikelen online gezet. Hij heeft in een reeks van studies laten zien dat kinderen al vanaf 14 tot 18 maanden oud spontaan anderen helpen. Het gaat dan om helpen in de zin van bijvoorbeeld iemand iets aanreiken die daar zelf moeilijk bij kan. Ze doen dit zonder er voor beloond te worden; sterker: beloning werkt averechts. Kinderen lijken van nature altruïstisch te zijn en leren pas op latere leeftijd te differentiëren tussen anderen die wel of niet geschikte partners zijn voor hun hulpbereidheid. Dit is een aardig artikel waarin veel van dit onderzoek wordt samengevat. Zie ook dit prachtige boek!

Omdat (jonge) chimpansees ook tot dit gedrag in staat zijn, lijkt het niet bij mensen vanuit het niets te zijn ontstaan. Het lijkt meer algemeen zoogdierengedrag, dat mogelijk is, in de zin van dat het evolutionair blijft bestaan, omdat pasgeborenen meteen een directe omgeving hebben waarin tenminste een andere, de eigen moeder, zorggedrag vertoont. Misschien is het dus wel veel meer aanwezig dan alleen bij mensen en chimpansees. Dat dat zo is, weten we al als het om apensoorten gaat die hun jongen coöperatief grootbrengen, zoals de klauwaapjes ("common marmosets"). Het interessante daarvan is weer dat dat altruïstische gedrag bij die aapjes op volwassen leeftijd in stand blijft. Die zorgende omgeving die er voor chimpansee-jongen alleen is zolang de moeder nog zorgt (heel lang, trouwens) en voor mensenkinderen buiten het eigen gezin historisch gezien steeds minder aanwezig is, drijft op dat altruïstische gedrag en maakt het mogelijk. Klauwaapjes vormen echte gemeenschapjes, waarin samen voor de jongen wordt gezorgd en samen aan externe bedreigingen het hoofd wordt geboden.

Dit is alles wel heel kort door de bocht geformuleerd, maar het wijst nog eens op het fundamentele belang van de sociale omgeving. Want mensen zijn natuurlijk niet alleen maar pro-sociaal. Of zoals Warneken en Tomassello het formuleren:
It is a common observation that human beings, as a species, are extraordinarily helpful, even to non-relatives (in addition to being downright mean on many occasions also).

dinsdag 27 september 2011

Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God

We, althans de meesten onder ons, hebben een moreel besef. En we kennen de ervaring van het intuïtief aanvoelen dat een bepaald gedrag moreel "niet deugt". Maar waar komt dat morele besef vandaan?

Dat hebben we meestal niet helder voor ogen. Het huidige sociaalwetenschappelijke inzicht, zoals bijvoorbeeld verwoord door Patricia Churchland, is dat onze morele intuïties voortkomen uit gevoelens van hechting en zorg. En mensen zijn in staat om die gevoelens te ontwikkelen als ze opgroeien in een morele gemeenschap, een sociale omgeving van vertrouwde relaties die er voor zorgt dat kinderen met moreel gedrag in aanraking komen. Het ontstaansproces van moraliteit is vergelijkbaar met dat van het aanleren van de eerste taal. We zien het bij onze kinderen en kleinkinderen onder onze ogen gebeuren, maar we zijn bij lange na niet in staat om het stap voor stap te volgen en na te vertellen. Het is ongrijpbaar. Ook hebben kinderen er niet of nauwelijks een bewust besef van en dus hebben ze er op latere leeftijd geen bewuste herinneringen aan.

Tegelijkertijd zijn moreel besef en taal niet weg te denken uit ons dagelijks leven en kunnen we ons een menselijke maatschappij zonder deze twee ingrediënten niet voorstellen. Dat wringt. Zaken die voor ons belangrijk zijn, hebben we graag onder controle. Dus willen we weten hoe ze tot stand komen; we willen graag een concrete oorzaak kunnen aanwijzen. En als die er niet is, kan dat ons er toe brengen om de "fallacy of misplaced concreteness" te maken. We zoeken houvast bij een mogelijke oorzaak, zonder daar voldoende evidentie voor te hebben, maar die in ieder geval concreter is of lijkt dan dat ongrijpbare ontstaansproces.

Ik denk dat de fout van de misplaatste concreetheid met betrekking tot moreel besef in twee vormen voorkomt: in de vorm van de mythe van de opvoedbaarheid en in de vorm van religie.

Die mythe van de opvoedbaarheid (zie ook hier) houdt in dat we hebben bedacht dat morele ontwikkeling bestaat uit het aanleren van regels (dit mag wel en dat mag niet) en dat kinderen die regels van hun ouders leren. En dat noemen we "opvoeding". We zijn waarschijnlijk op dat idee gekomen omdat kinderen steeds meer alleen maar tijd doorbrengen met de eigen ouders. Die morele gemeenschap om het gezin heen is veel minder aanwezig dan vroeger gebruikelijk was. Wat zich nog aan ons aandient is die gezinssituatie. Dus moet daar wel de bron liggen van dat morele besef en dus ook van die gevallen waarin dat morele besef niet of gebrekkig is aangeleerd. We spreken dan, concreet, van een probleemgezin, in plaats van, abstracter maar realistischer, van de afwezigheid van een morele gemeenschap om het gezin heen.

Maar ook religie, of anders gezegd het geloof in een God, is denk ik een vorm van de misplaatste concreetheid. De inhoud van alle religies bestaat uit de bekende en universele morele intuïties van wederkerigheid en naastenliefde. En in de meeste religies (voor zover ik kan overzien; ik ben geen expert) vinden we een poging om een "concrete" oorzaak of bron aan te wijzen voor die morele intuïties: ze zijn van God afkomstig. Dit is zeker het geval in het christendom, waarin God over het algemeen als een persoon wordt voorgesteld, een duidelijke poging tot concretisering. Vandaar dat veel gelovigen denken dat ongelovigen geen moreel besef hebben. En dat een maatschappij zonder religie gedoemd is tot anarchie te vervallen.

Ik kwam op deze gedachte over religie als een fout van de misplaatste concreetheid toen ik een tijd geleden het boek Gij zult zijn als goden. Een radicaal humanistische interpretatie van het Oude Testament en zijn traditie van Erich Fromm las (Utrecht: Bijleveld, 1975). Ik leerde er uit dat het vroege Jodendom probeerde die fout van de misplaatste concreetheid te vermijden. Daar ga ik een andere keer verder op in.
Update. Zie voor het vervolg: Morele intuïties en het Godsbegrip van het vroege Jodendom.

maandag 26 september 2011

How the mind makes morals

Vandaag in mijn mailbox de aankondiging van de Tiende jaarlijkse William D. Hamilton Memorial Lecture. Patricia S. Churchland is de spreekster en de lezing heeft als titel How the Mind Makes Morals. In de samenvatting staan de huidige wetenschappelijke inzichten in de aard en de ontwikkeling van moraliteit zo helder en bondig opgeschreven, dat ik niet kan nalaten hem hier te citeren:
An honored tradition in moral philosophy depicts human moral behavior as unrelated to social behavior in nonhuman animals, and as relying on a uniquely human capacity to reason. Recent developments in the neuroscience of social bonding, the psychology of problem-solving, and the role of imitation in social behavior jointly suggest instead an approach to morality that meshes with evolutionary biology. Contrary to the conventional wisdom that rules are essential to moral behavior, rule-application is only occasionally a factor. According to the hypothesis on offer, the basic platform for morality is attachment and bonding, and the caring behavior motivated by such attachment. This hypothesis connects to a different, but currently unfashionable tradition, beginning with Aristotle’s ideas about social virtues, and David Hume’s 18th century ideas concerning “the moral sentiment”. One surprising outcome of the convergence of scientific approaches is that the revered dictum -- you cannot infer an ‘ought’ from an ‘is’ - looks dubious as a general rule restricting moral (practical) problem solving.
De lezing is op 27 oktober aan de University of New England in Biddeford (Maine).

Voor de volledigheid, dit is wat dezelfde mail meldt over de spreekster:
Patricia Smith Churchland, B.Phil., D.Litt (Hon.), LLD (Hon.) is professor emerita of philosophy at the University of California, San Diego, and an adjunct professor at the Salk Institute. Her research focuses on the interface between neuroscience and philosophy. She explores the impact of scientific developments on our understanding of consciousness, the self, free will, decision making, ethics, learning, and religion. She is author of the groundbreaking book, *Neurophilosophy* (MIT Press, 1986), co-author with T. J. Sejnowski of *The Computational Brain* (MIT Press, 1992),co-author with Paul Churchland of *On The Contrary* (MIT Press, 1998), *Brain-Wise*(MIT Press, 20020 and, most recently, *Braintrust: What Neuroscience Tells Us About Morality* (Princeton University Press, 2011).Her current work focuses on morality and the social brain. She has been president of the American Philosophical Association and the Society for Philosophy and Psychology, and won a MacArthur Prize in 1991 and the Rossi Prize in 2008. She was chair of the Philosophy Department at U.C. San Diego from 2000-2007.

We eten steeds duurzamer

Met al dat sombere nieuws krijg je behoefte aan iets om vrolijk van te worden. Welnu: we eten steeds duurzamer. Volgens de nieuwste cijfers van het Landbouwkundig Economisch Instituut zijn we in het eerste half jaar weer meer duurzaam (biologisch en diervriendelijk) gaan eten. Vergeleken met het eerste half jaar van 2010 stegen deze bestedingen met 39,1 procent. Deze ontwikkeling is al langere tijd aan de gang. De cijfers van de Monitor Duurzaam Voedsel voor de omzet in biologisch voedsel gaan terug tot 2002 en laten tot en met 2010 ruim een verdubbeling zien.

Voor de goede orde: die toename is veel groter dan die van de totale toename van de besteding aan voedsel. Zo nam tussen 2009 en 2010 de besteding aan duurzaam voedsel toe met 29,4 procent, terwijl de totale besteding aan voedsel nagenoeg gelijk bleef (plus 0,3 procent).

Het lijkt er op dat de toename versnelt. Dat zou je cijfermatig willen kunnen aantonen, maar dat zou vereisen dat je alle jaarrapporten sinds 2002 naast elkaar moet zetten (en op vergelijkbaarheid moet controleren), een klus waar ik voor terugdeins.

Er zijn goede redenen om die versnelling, ook voor de toekomst, te verwachten. Dat heeft er mee te maken dat duurzame voeding meer in de supermarkten te koop is. Wanneer dat precies is begonnen, kan ik zo gauw niet achterhalen, maar het was een doorbraak. Om twee redenen.

Ten eerste is het sinds die tijd voor al diegenen onder ons die bereid zijn tot deze vorm van pro-sociaal gedrag een stuk gemakkelijker geworden om die bereidheid in daden om te zetten. Als het biologische pak melk of pak koffie gewoon naast de andere pakken melk of koffie in het schap staat, is het wel heel eenvoudig om de goede keuze te maken. De "keuze architectuur", zoals Thaler en Sunstein dat noemen, is dan veel gunstiger dan wanneer je moet kiezen tussen naar de supermarkt fietsen of naar de meestal verder weg gelegen biologische winkel. Dat biologische pak straalt als het ware uit "kom op, doe het nu maar". Het is een duwtje in de goede richting, een "nudge".

De tweede reden is dat het pro-sociale gedrag dat plaats vindt een stuk zichtbaarder is geworden. Iedere supermarktklant, dus nagenoeg iedereen, ziet die pakken in de schappen staan en ziet ze bij de kassa's in de karretjes van andere klanten liggen. Dat anderen het ook doen, is veel gemakkelijker waar te nemen dan wanneer die anderen naar de biologische winkel fietsen. En die waarneming van wat anderen doen, heeft een grote invloed. Ook al zijn we ons daar maar beperkt van bewust.

Vergelijk met  het besparen van energie, ook een vorm van pro-sociaal gedrag. Als je mensen vraagt naar welke redenen ze belangrijk vinden om energie te besparen, dan noemen ze vooral zakelijke redenen. Zoals dat het goed is voor het milieu, dat het goed is voor toekomstige generaties of dat het henzelf geld bespaart. Maar als je naar hun werkelijke gedrag kijkt, dan zie je dat de informatie die ze krijgen over hoeveel energie anderen besparen, een veel groter effect heeft op hun gedrag dan de mate waarin ze die zakelijke redenen onderschrijven. Ze laten zich veel meer leiden door wat anderen doen dan ze zelf beseffen.

Op grond hiervan zou je verwachten dat de bestedingen aan duurzaam voedsel in de supermarkten sneller zijn gestegen dan die in de biologische winkels. Dat is ook zo. In 2010 werd al 749,9 miljoen in supermarkten besteed tegen 265,2 in biologische winkels. En tussen 2009 en 2010 was de toename in supermarkten 22,5 procent, tegen slechts 4,1 procent in biologische winkels.

vrijdag 23 september 2011

Nog eens de bezuinigingszeepbel

Paul Krugman noemt in dit bericht (zie hieronder) de drie instellingen die zo volledig ongefundeerd hamerden en blijven hameren op de noodzaak van bezuinigen!, bezuinigen!, bezuinigen!: de OECD, de Europese Centrale Bank en de BIS (Bank for International Settlements). En die daarmee de wereldeconomie op de rand van de afgrond hebben gebracht. Let speciaal op de laatste alinea. Er is volgens Krugman een sociologische verklaring nodig voor dit gedrag. Met andere woorden: als deze instellingen gewoon de bestaande en gefundeerde economische inzichten in acht hadden genomen, dan hadden ze zich anders gedragen. Het gaat dus om een sociale zeepbel die bij voldoende geïnformeerdheid te voorkomen was geweest.
Uitdaging voor sociale wetenschap: verklaar hoe in deze "hoge kringen", die proberen uit te dragen dat ze alles zo goed weten, kan zijn gaan rondzingen dat je de economische handboeken (en de feiten) niet meer hoeft bij te houden.

Eurovillains - NYTimes.com:

'via Blog this'

Is een sociaal buurtleven maakbaar?

Als mijn bijdrage aan de Week Tegen de Eenzaamheid en de Nationale Burendag de boekbespreking "Is een sociaal buurtleven maakbaar?", die eerder verscheen op de website van Allemaal Opvoeders.

Boekbespreking van: Peter Lovenheim (2010). In the Neighborhood. The Search For Community On an American Street, One Sleepover At a Time. New York: Penguin Book (ISBN: 978-0-399-53571-0)

We weten dat kinderen eigenlijk een “dorp” om zich heen nodig hebben om goed op te groeien. Met een dorp bedoelen we dan een kring van andere kinderen en volwassenen om het gezin heen, die je persoonlijk kent en die elkaar kennen. Een gemeenschap waarin kinderen zich veilig voelen en waarin ze als vanzelf leren om zich verantwoordelijk te gedragen. Moreel gedrag leer je niet doordat je ouders je uitleggen wat dat is, maar door er in het dagelijks leven mee in aanraking te komen. Door te merken hoe anderen reageren op jouw gedrag en door mee te maken hoe anderen op elkaar reageren. Grotendeels onbewust ontwikkelt een kind dan gevoelens over “goed” en “kwaad”. Er zijn buurten die wel een beetje op zo'n dorp lijken.
Waar mensen elkaar kennen en goede buren voor elkaar zijn. Maar in veel buurten leven mensen langs elkaar heen. Soms zijn gezinnen zelfs behoorlijk sociaal geïsoleerd. Of hebben ze wel contacten met vrienden en familie, maar wonen die op afstand. Dat “dorp” dat kinderen nodig hebben, een sociaal buurtleven, bestaat dan niet. De mensen die in een buurt langs elkaar heen leven, hebben dat heel goed door. En vaak ervaren ze dat ook als een gemis. Dat geldt zeker voor ouders van jonge kinderen, maar ook voor ouderen die merken dat het leven eenzamer wordt. Uit dat besef van gemis komen ook vaak initiatieven voort om iets van een buurtleven tot stand te brengen. Al was het maar door het organiseren van een straatfeest of barbecue. Daar wordt wel eens laatdunkend over gedaan, maar waarschijnlijk maakt het voor kinderen iets uit om te ervaren dat straatbewoners samen iets doen. Het geeft hen een iets andere kijk op mensen dan wanneer dat helemaal niet zou gebeuren. En alle kleine beetjes helpen.

Wie neemt het voortouw?
Maar in veel buurten komen zulke initiatieven niet tot stand. Niet omdat mensen het niet zouden willen, maar omdat niemand het voortouw neemt. Er heerst dan een soort collectieve impasse. Omdat niemand begint, gebeurt er niets. En zulke impasses kunnen langdurig van aard zijn. Tot er toch iemand is die de schroom overwint.
Zo iemand was Peter Lovenheim. Tien jaar geleden besloot hij om er iets aan te doen dat in zijn straat, in Rochester in de staat New York, niemand elkaar kende. En hij besloot om over dat “project” een boek te gaan schrijven. Er was helaas een tragische aanleiding. Terwijl in de straat oppervlakkig gezien alles rimpelloos verliep, vond er een gezinsdrama plaats. Laat in de avond schoot een man zijn vrouw neer, die nog net het alarmnummer had kunnen bellen, en pleegde daarna zelfmoord. De twee kinderen, van twaalf en dertien, kwamen de oprit aflopen toen de politie arriveerde. De buren ontfermden zich over hen en verleenden hulp en bijstand aan grootouders en andere familieleden. Ook andere buren schoten te hulp. En iedereen vroeg zich af of dit drama niet had kunnen worden voorkomen als er meer onderling contact was geweest. Mensen beseften dat ze graag hadden geholpen om de escalatie van problemen in het gezin te voorkomen, als ze er maar van geweten hadden.

Een sociaal experiment
Het besluit dat Peter Lovenheim nam hield in dat hij een jaar na het drama contact begon op te nemen met straatgenoten. Hij belde op, stuurde een email of belde aan om een afspraak te maken. Die vond soms bij de mensen thuis plaats, maar meestal in een Starbucks in de buurt. En hij vroeg iedereen of hij ter nadere kennismaking niet een keer zou mogen komen overnachten. Veel mensen waren afhoudend, maar meer dan de helft ging akkoord. Zo begon wat hij zelf omschrijft als een soort sociaal experiment. Hij leerde niet alleen veel van zijn buren kennen, er ontstonden ook diepe vriendschappen. En datzelfde gebeurde met buren die via hem met elkaar in contact kwamen. Mensen ontdekten de waarheid van het oude gezegde dat een goede buur beter is dan een verre vriend. Soms werd hem gevraagd hoe hij iemand anders had leren kennen en hij antwoordde dan dat hij er gewoon op was afgestapt. Als een sociaal buurtleven niet vanzelf gegroeid is, dan kun je het bewust en weloverwogen tot stand brengen. Anders gezegd; een sociaal buurtleven blijkt maakbaar te zijn.

Eenvoudige menselijkheid
Het boek is een gedetailleerd en soms ontroerend verslag van het proces dat op deze manier in gang werd gezet. Mensen en gezinnen die sociaal geïsoleerd waren, creëerden met elkaar een sociaal buurtleven waarvan ze gingen merken hoezeer ze dat gemist hadden. Ook werd op allerlei kleine manieren hulp en bijstand verleend. Maar ook ontstond spontaan een hulpkring voor een ernstig zieke buurtgenoot. En iedereen besefte hoe waardevol, en hoe “natuurlijk”, zo een kring van goede buren eigenlijk is.
Het grote belang van het boek is niet zozeer dat wat Lovenheim beschrijft zo uniek is. In veel buurten zijn mensen die elk op hun eigen manier het voortouw nemen en met vallen en opstaan een sociaal leven tot stand brengen. Maar dat proces is nu een keer met veel gevoel voor detail en eenvoudige menselijkheid beschreven. Die beschrijving heeft veel aandacht gekregen en kennelijk een gevoelige snaar geraakt. In ons land werd het besproken door Margriet Oostveen in de weekendbijlage van NRC/Handelsblad (1 mei 2010).
Nog voor het boek uitkwam schreef Lovenheim een artikel over zijn ervaringen dat verscheen in de New York Times. Dat leverde hem veel reacties op uit alle delen van de wereld. Veel mensen werden geïnspireerd om zelf in hun buurt initiatieven te nemen en deden daar verslag van. Het boek besluit met een lijst van
voorbeelden van zulke initiatieven. En met citaten uit reacties, zoals dit: “Ja, we hebben allemaal familie en vrienden, maar buren zijn speciaal: het zijn mensen die elke dag over je waken omdat ze er elke dag zijn; het zijn mensen waar jij elke dag over kunt waken omdat je om hen bekommert. Als we ons allemaal om onze buren zouden bekommeren, dan zouden we de wereld van straat tot straat kunnen veranderen.”

donderdag 22 september 2011

LETS en Time Banks (vervolg)

Het opiniestuk van Tina Rosenberg in de New York Times van 15 september over Time Banks (meestal LETS genoemd in Nederland) heeft zoveel reacties gekregen dat er een vervolg op is gekomen.

Even ter herinnering: Time Banks zijn  lokale netwerken van mensen die iets voor elkaar doen buiten het officiële geldstelsel om. Iedereen brengt uren hulp in en ontvangt uren hulp. Het verschil met informele hulpnetwerken, zoals tussen familie en vrienden, is dat er enige organisatie aan te pas komt.

Veel lezers hadden vragen over hoe een Time Bank te beginnen. Tina Rosenberg wijst er op dat het vaak buurtvrijwilligers zijn, al of niet in verenigingsverband, die het initiatief nemen. Maar ze geeft ook voorbeelden van Time Banks die zijn geïnitieerd door gezondheidszorginstellingen (verzekeringsmaatschappijen, ziekenhuizen, huisartsenpractijken). Die zijn daartoe geïnspireerd door het sterke vermoeden dat deelname er aan gunstige effecten heeft op welbevinden en gezondheid, vooral voor ouderen, mensen met lage inkomens en alleenstaanden.

Mij lijken Time Banks meer in het algemeen een goed middel om de sociale leefbaarheid van buurten te vergroten. Daar profiteert iedereen van, maar in het bijzonder ook opgroeiende kinderen. Als kinderen van nabij zien en meemaken dat mensen "gewoon iets voor elkaar doen", is dat een belangrijke bijdrage tot hun sociale en morele ontwikkeling. Zouden jeugdzorginstellingen, en in het bijzonder de Centra voor Jeugd en Gezin, die immers "de buurten in moeten", zich niet moeten ontwikkelen tot initiatiefnemers voor Time Banks? Zo mogelijk in samenwerking met de buurtvereniging?  Dat is weliswaar niet rechtstreeks gericht op wat ze nu nog vooral zien als hun cliënten (probleemgezinnen), maar het is wel gericht op de omstandigheden die kunnen voorkomen dat probleemgezinnen ontstaan.

woensdag 21 september 2011

De bezuinigingszeepbel

Dat er in Europa en de Verenigde Staten een bezuinigingszeepbel is ontstaan, wordt steeds duidelijker. Maar kunnen al die politici die hem hebben doen ontstaan ("bezuinigen is de oplossing voor al onze problemen!"), nog wel op hun schreden terugkeren? Schaüble, Merkel, Cameron, Rutte? (Obama lijkt de U-bocht gemaakt te hebben.) Paul Krugman is daar pessimistisch over, omdat ze dan zouden moeten toegeven dat ze eigenlijk geen idee hadden waar ze over praatten. Dus: hoe redden ze hun gezicht? Laten we voor de goede afloop maar hopen dat ze daar een antwoord op weten te vinden.

Hoe dan ook, sociaalwetenschappelijk gezien is het niet alleen belangrijk om een zeepbel waar te nemen als hij er is, maar ook om inzicht te hebben in hoe hij is ontstaan. Dat helpt bij het voorkomen er van in de toekomst. In ieder geval de volgende twee inzichten lijken mij van belang.

Het eerste is dat zeepbellen dreigen te ontstaan als mensen te weinig informatie hebben om zelfstandig gefundeerde keuzes te maken. Als ze dan een keuze niet kunnen ontlopen, kopiëren ze het gedrag van anderen. De enkelen die dan als eersten een keuze maken, die ongefundeerd kan zijn, kunnen dan een geweldige invloed hebben. De les hieruit is dat we bedacht moeten zijn op informatietekorten. Die tekorten doen zich meer voor in het publieke domein dan in het persoonlijke domein. In onze persoonlijke leefwereld zijn we voor de meeste beslissingen behoorlijk op de hoogte van de zaken waar het om gaat. Maar als we bij verkiezingen onze stem uitbrengen of als we over een beleidsmaatregel een oordeel vormen, dan zijn we meestal slecht geïnformeerd en dus sterk beïnvloedbaar door het gedrag en de meningen van anderen. Kortom, zeepbellen tref je vooral aan in het publieke domein. Het benadrukt de noodzaak van goed onderwijs, goede voorlichting, persvrijheid en een cultuur waarin mensen het als een morele plicht beschouwen om zich goed te informeren.

Het tweede inzicht is dat mensen allereerst in het persoonlijke domein hun morele overtuigingen verwerven en die niet alleen in dat domein, maar ook in het publieke domein toepassen. In in dat laatste geval kan dat tot problemen leiden. Kan, want vaak is een gedrag dat we in het persoonlijk leven als oneerlijk beoordelen, ook oneerlijk als het publiek gedrag is. Maar het publieke domein is te complex om er altijd met uitsluitend onze moraal uit het persoonlijke domein goed over te kunnen oordelen.

Neem de bezuinigingszeepbel. Een van de meest gehoorde en indruk makende argumenten voor overheidsbezuinigingen is dat de overheid, net als een gezin, niet meer moet uitgeven dan er binnenkomt, "de tering naar de nering" moet zetten. Je mag je zelf en je naasten niet in de problemen brengen, ook al omdat je dan uiteindelijk een beroep op anderen moet doen en dat is moreel verwijtbaar als het te vermijden was geweest. Net zo mag de overheid door te hoge begrotingstekorten geen lasten afschuiven naar volgende generaties.

Maar die analogie tussen een gezin en de overheid heeft mankementen. De overheid beheert een totale economie, is voor zijn inkomsten afhankelijk van hoe goed die economie draait en kan dat beïnvloeden. De situatie kan zich voordoen dat die economie tot stilstand komt doordat consumenten (gezinnen) te weinig hebben te besteden, doordat ze werkloos zijn of bezig zijn met het aflossen van schulden. Er kan dan, als bovendien het renteniveau laag is en de bedrijven zwemmen in het geld, een "liquiditeitsval" bestaan, met als oplossing dat de overheid zijn bestedingen verhoogt, met geleend geld, en daarmee het begrotingstekort verhoogt. Daardoor trekt de economische groei weer aan, trekken de bedrijven weer personeel aan, nemen de inkomens toe, kunnen gezinnen hun schulden aflossen en nemen de belastinginkomsten van de overheid toe. Op de langere termijn kan de overheid het tekort weer verlagen. Maar om in te kunnen zien dat het moreel juiste gedrag voor een gezin niet het moreel juiste gedrag hoeft te zijn voor een overheid, moet je behoorlijk goed geïnformeerd zijn over macro-economische inzichten, die op hun beurt door grondige studie en onderzoek tot stand zijn gekomen. Er is dus veel individuele en collectieve inspanning voor nodig.

Het tragische is dat die politici die inspanning niet hebben kunnen opbrengen.

Update. De fout om dat wat op het ene niveau (het gezin) juist is, ook juist te verklaren op het andere niveau (de overheid), is een voorbeeld van de "fallacy of composition".

dinsdag 20 september 2011

Tot de laatste man. Duitsland 1944-1945

Ik was gisteren bij de presentatie van het nieuwe boek van Ian Kershaw, Tot de laatste man. Duitsland 1944-1945 (Spectrum) in de Amstelkerk in Amsterdam. Ik kom er later op terug als ik het boek gelezen heb. Maar nu al vast een paar woorden over hoe ik het ga lezen.

Ik ben, net als Kershaw trouwens, van 1943. Van in de Tweede Wereldoorlog en te jong om die bewust te kunnen hebben meegemaakt. Maar oud genoeg om sterk beïnvloed te zijn door de periode na de oorlog. Als ik het me goed herinner, had ik toen zowel een sterk besef van de gruwelen die hadden plaatsgevonden als een gevoel van optimisme dat vanaf nu zoiets nooit meer zou gebeuren. Wat er gebeurd was, was zo leek het mij historisch uniek. Het had aan bijzondere omstandigheden gelegen, zoals aan de charismatische persoon en de kwaadaardigheid van een Hitler en van enkele andere schurken. Vandaar dat ik alles over Hitler ging lezen, om uit te vinden welke combinatie van eigenschappen tot zoiets vreselijks kon leiden.

Pas later begon ik er met een, zeg maar, sociaalwetenschappelijke blik naar te kijken. En ik meende te ontdekken dat het geheim niet lag in de persoon van Adolf Hitler, hoe weerzinwekkend ook, maar in het sociale systeem, een extreme vorm van een statushiërarchie, dat in de jaren dertig in Duitsland ontstond. En dat in minder extreme vormen een veel voorkomend verschijnsel is, omdat de duale sociale natuur van mensen zo'n systeem gemakkelijk doet ontstaan. Menselijke vermogens van enerzijds onderdrukking en terreuruitoefening en anderzijds onderwerping en conformisme kunnen relatief onschuldige, maar ook  extreem gewelddadige statushiërarchieën tot ontwikkeling brengen. En dat kan leiden tot onvoorstelbare terreur en vernietiging, zoals in de periode die Kershaw beschrijft.

Sinds gisteravond ben ik het boek aan het lezen en ik kom er op terug als ik het uit heb. Maar nu al vast een commentaar op een passage in het interview dat Vrij Nederland (17 september) met Kershaw had. Ik citeer een vraag die de interviewers stellen:
In het eindspel was Hitler staatshoofd, legerleider, regeringsleider en partijleider. Waarom disculpeert u hem dan zo door zoveel schuld te leggen bij de dominante elites, de frustratie na de Eerste Wereldoorlog en de hiërarchische structuur van de fascistische samenleving?
De interviewers zoeken een schuldige en zitten dus op datzelfde spoor van de persoon van Hitler waar ik als kind en puber op zat. En dat waarschijnlijk nog veel mensen volgen. Die sociaalwetenschappelijke invalshoek, die heeft nog wel wat verbreiding nodig. Welk antwoord geeft Kershaw? Ik geef een paar citaten:
Ik ontzie Hitler absoluut niet (.....) De manier waarop het gezag was georganiseerd binnen het regime was veel belangrijker, omdat er geen ruimte was voor enige groep binnen de regering om Hitler tegen te spreken of om hun loyaliteit op een andere manier in te zetten. (...) Van belang was niet zozeer wie Hitler als persoon was, maar hoe hij door de aanhoudende propaganda gezien werd en hoe zijn volgelingen zich, zelfs ongevraagd, voor hem wilden inspannen conform dat beeld.
De interviewers willen dan weer graag dat dat laatste "typisch Duits" zou zijn, maar, het spijt me, het is algemeen menselijk.

Ik ga weer aan het lezen.

maandag 19 september 2011

Eenzaamheid verbieden....

In Zwitserland is eenzaamheid verboden. Ja, niet van mensen, maar van cavia's. Ik lees het hier. Je mag niet een enkele cavia houden. Minimaal twee.

Eerlijk gezegd is er wel iets te zeggen voor zo'n verbod. Sociaal isolement staat voor groepsdieren min of meer gelijk aan marteling. Maar veel mensen staan daar niet bij stil. Als de kinderen een cavia (of een konijn) willen, dan zou je net zo goed meteen twee kunnen nemen. Dan helpt het als je weet dat zo'n geïsoleerd beestje vreselijk last krijgt van eenzaamheid en van de stress die daarmee gepaard gaat. Of je moet al uit je zelf je empathische vermogens gebruiken om je in zo'n beestje in te leven, maar niet iedereen doet dat. Of vindt dat "soft".

In Zwitserland heeft dat verbod geleid tot een soort partnerbemiddeling voor cavia's, ik verzin het niet. Stel dat je twee cavia's hebt gekocht en een daarvan sterft en je wilt er niet een bij kopen. Tja, de kinderen worden ouder en zo zou je steeds maar met die beestjes blijven zitten, want ze sterven meestal niet gelijk. Je kunt er dan bij dat bemiddelingsbureau eentje huren.

Ik vind het prachtig! En het wijst op het verschijnsel dat een verbod, ook als je het niet zo goed handhaaft, gunstige effecten kan hebben. Het attendeert op de negatieve effecten van een gedrag. En het geeft het signaal dat die effecten serieus genoeg zijn om een verbod uit te vaardigen. Publieksvoorlichting is niet altijd genoeg. Denk aan het rookverbod. Je kunt op een pakje sigaretten laten zetten dat roken dodelijk is, maar het effect daarvan is gering als je sigaretten gewoon kunt kopen. Als roken echt zo slecht zou zijn, dan zouden ze het wel verbieden, kunnen mensen dan gaan denken. En door dat verbod op eenzame cavia's ontstaat er een gat in de markt voor zo'n partnerbemiddelingsbureau. (Zie ook mijn artikel "Wanneer verbieden?" in Openbaar Bestuur van december 2009. Niet op internet, helaas.)

Ik had er nog twee andere gedachten bij.

De eerste is dat ik me afvroeg of ze in Zwitserland een Partij voor de Dieren hebben. En of onze Partij voor de Dieren, waar ik overigens geen sympathisant van ben, niet voor zo'n verbod moet pleiten.

De tweede gedachte is de vraag of er niet een soort verbod moet komen op eenzaamheid van mensen. Publieksvoorlichting, zoals de campagne van de Week Tegen de Eenzaamheid die 22 september begint, heeft misschien maar weinig effect. Daar denk ik een andere keer verder over na....

zondag 18 september 2011

Jeugdbeleid en de mythe van de opvoedbaarheid (van de plank)

Op 30 juni 2011 hield ik de lezing "Jeugdbeleid en de mythe van de opvoedbaarheid" op de Divisiedag van de Divisie Lokale Zorg & Jeugd van de Hulpverleningsdienst Groningen. Hier is de powerpoint te bekijken.

zaterdag 17 september 2011

Wat is eigenlijk pro-sociaal gedrag?

De term pro-sociaal behoort tot het sociaalwetenschappelijk vakjargon. Ik zou hem graag vermijden, maar de wijde verbreiding ervan maakt dat onmogelijk. Met pro-sociaal gedrag bedoelt men meestal gedrag dat niet alleen gericht is op het eigen welzijn, maar ook op dat van anderen. Je zou kunnen zeggen: het tegengestelde van a-sociaal of anti-sociaal.

Ik vermoed dat onderzoekers de term zijn gaan invoeren om het onderscheid duidelijk te maken met het woord "sociaal" zoals in het dagelijks spraakgebruik. In gewone mensentaal bedoelen we met "een sociale man/vrouw" iemand die sociaal vaardig is, in anderen geïnteresseerd is, empathisch is en iets voor anderen over heeft. In vakjargon: pro-sociaal. En omdat de sociaalwetenschappelijke term "sociaal" de meer neutrale betekenis heeft van "gedrag ten opzichte van anderen" (in plaats van gedrag ten opzichte van objecten), was er dus de term pro-sociaal nodig. Zo is het gekomen, denk ik.

Ik heb zelf een voorkeur voor de term gemeenschapsgedrag, die dus slaat op gedrag zoals dat van mensen in een gemeenschap . Het voordeel er van is dat er in besloten ligt dat dit gedrag eigenlijk een "collectieve prestatie" is, zoals uitgelegd in dit bericht en in dit bericht. Anders gezegd: puur individueel pro-sociaal gedrag is misschien nauwelijks een reëel verschijnsel, maar meer iets voor mooie verhalen over heiligen en helden.

Belangrijker is het om te weten hoe onderzoekers pro-sociaal gedrag meten. Daarom een voorbeeld. In het al eerder aangehaalde artikel van Wilson c.s. (pdf) is pro-socialiteit gemeten door mensen te vragen in hoeverre ze het eens of oneens zijn met de volgende uitspraken (mijn vertaling):

Ik denk dat het belangrijk is om andere mensen te helpen.
Ik los conflicten op zonder dat iemand beschadigd raakt.
Ik vertel de waarheid ook als dat niet gemakkelijk is.
Ik help mee om van mijn buurt/dorp (in het Engels: "community") een betere plek te maken.
Ik probeer om te helpen sociale problemen op te lossen.
Ik leg respect voor andere mensen aan de dag.
Ik ben gevoelig voor de noden en gevoelens van anderen.
Ik ben anderen in mijn buurt/dorp (zie boven) van dienst.

Update. Volgens Warneken en Tomassello is de term "pro-sociaal gedrag" in 1972 geïntroduceerd door Wispé in een artikel in de Journal of Social Issues.

vrijdag 16 september 2011

LETS en Time Banks

Dit bericht (zie link hieronder) doet me er aan denken dat Time Banks en in Nederland de LETS (Local Exchange Trading Systems) meer aandacht verdienen dan ze krijgen. Het zijn lokale netwerken van mensen die iets voor elkaar doen buiten het officiële geldstelsel om. Iedereen brengt uren hulp in en ontvangt uren hulp. Het verschil met informele hulpnetwerken, zoals tussen familie en vrienden, is dat er enige organisatie aan te pas komt. Het feit dat ze bestaan wijst er op dat in veel buurten mensen bereid zijn iets voor elkaar te doen en dat het voor het effectueren van die bereidheid nodig kan zijn om die mensen bij elkaar te brengen. Er is met andere woorden vaak een informatietekort. Mevrouw X is niet meer goed ter been en zou graag hulp hebben bij het boodschappen doen. Of zou gewoon wel graag eens het huis uit willen. Meneer Y woont een straat verder, heeft tijd en een auto en zou graag iets voor iemand doen. Maar mevrouw X en meneer Y kennen elkaar niet. En daardoor komt iets niet tot stand wat de sociale leefbaarheid van de buurt zou verhogen. Wat de buurt een beetje een gemeenschap, een dorp, zou maken.

Ik kan het niet goed overzien, maar mijn indruk is dat LETS en Time Banks nog wat in de "alternatieve hoek" zitten. Maar dat is misschien aan het veranderen. Een groot promotor er van is Bernard Lietaer.

Corine Hoeben promoveerde in 2003 op een onderzoek naar LETS in Nederland. (Ik was een van haar begeleiders.)
OPINION   | September 15, 2011
Fixes: Where All Work Is Created Equal
By TINA ROSENBERG
In this time of high unemployment, time banks, which let people exchange skills and services, are more valuable than ever. 

donderdag 15 september 2011

Nog eens: waarom "een dorp" nodig is

Ik snap niet waarom ik het nu pas zie, maar een artikel uit maart van dit jaar in de Biology Letters van Curry en Dunbar verschaft ook een aanwijzing voor het belang van "een dorp" voor pro-sociaal gedrag. (Alleen de samenvatting is online.) Het blijkt dat je altruïstischer (pro-socialer) bent tegenover vrienden die meer contacten hebben met anderen uit jouw vriendenkring dan tegenover vrienden die die contacten minder hebben. Anders gezegd: je bent hulpvaardiger voor vrienden die vrienden hebben die ook jouw vrienden zijn. In termen van de sociale netwerk theorie: hoe dichter een sociaal netwerk (hoe meer iedereen met iedereen verbonden is), hoe meer pro-sociaal gedrag in dat netwerk.

En wat is bij uitstek een dicht sociaal netwerk? Ja, een dorp.

Dit zou betekenen dat mensen minder pro-sociaal zijn als ze in een maatschappij leven met sterk gefragmenteerde sociale netwerken. Als ze dus misschien wel veel vrienden hebben, maar die vrienden zijn niet elkaars vrienden. Je hebt dan het verschijnsel dat je op elk verjaardagsfeestje vooral mensen ontmoet die je ook een jaar geleden ontmoette en die je voor de rest niet kent. Je bent dan geneigd te zeggen, als je naast een andere gast op de bank terechtkomt: Waar waren we vorig jaar ook al weer gebleven? En zo'n maatschappij, ja, die lijkt wel wat op de onze.

Gemengde scholen goed voor integratie

Andreas Flache attendeerde mij op de dissertatie van Tobias Stark aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zie hier het persbericht en hier het proefschrift.

Sociale ontwikkeling en pro-sociaal gedrag

Een belangrijke uitkomst van vele studies naar de evolutie van pro-sociaal gedrag is dat dit gedrag verwacht kan worden als het maar genoeg voorkomt in de sociale omgeving. Als jij hulpvaardig bent, maar de mensen waarmee je omgaat denken alleen aan zichzelf, dan heb je een slecht leven. Maar als anderen ook hulpvaardig zijn én als ze dat gedrag van jou verwachten, dan zou je een slecht leven hebben als je alleen aan jezelf zou denken.

Dat is in een notendop de evolutionaire benadering van pro-sociaal gedrag. En met die benadering kijken onderzoekers ook naar de sociale ontwikkeling van kinderen. Als ze opgroeien in een ondersteunende sociale omgeving, met verwachtingen van pro-sociaal gedrag en dus negatieve reacties op egoïsme, dan zullen kinderen gemakkelijk pro-sociale waarden en gedrag ontwikkelen.

Deze en deze onderzoeksresultaten van het Binghamton Neighborhood Project komen met deze benadering overeen. De pro-socialiteit van adolescenten blijkt samen te hangen met de mate van sociale steun afkomstig uit vijf sociale domeinen waarin ze actief zijn: het eigen gezin, de school, buitenschoolse activiteiten, kerk en buurt. Naast het gezin zijn er dus die vier sociale domeinen buiten het gezin die lijken bij te dragen tot pro-socialiteit. "Lijken", omdat je uit die samenhang geen oorzakelijk verband kunt afleiden. Dat elk van de domeinen zelfstandig samenhangt met pro-socialiteit, zien de auteurs als een aanwijzing voor de noodzakelijkheid van meerdere bronnen van sociale steun. Kennelijk is er inderdaad "een dorp" nodig om een pro-sociaal kind groot te brengen.

Interessant is verder dat adolescenten uit verschillende buurten konden worden vergeleken. Iedereen was ook gevraagd naar de sociale cohesie van de eigen buurt, zodat per buurt een gemiddelde kon worden bepaald. Het blijkt dan dat de meest pro-sociale kinderen in de buurten wonen met de hoogste sociale cohesie. En dat lag er niet aan dat die buurten een hoger gemiddeld inkomen hadden.

Een citaat uit de conclusies van de tweede studie:
Prosociality and the relationships it creates are essential to society, and our study suggests that a prosocial society perpetuates itself by providing an environment that encourages such behavior in youth. Prosociality is not exclusively a function of the individual, or even of parenting practices, as it is also impacted by the broader community.
 En een citaat over het praktische belang:
... nearly any intervention that provides a young person with a constructive environment will have some measurable effect on attitudes and behavior.

woensdag 14 september 2011

Bad Science

Ben Boksebeld attendeerde mij op de website "Bad Science" van Ben Goldacre, columnist van The Guardian.

Opvoedbaarheid en jeugdbeleid (van de plank)

Zolang dit blog nog vers is, haal ik zo nu en dan iets van de plank. Nu de powerpoint van de lezing "Opvoedbaarheid en jeugdbeleid" die ik vorig jaar gaf voor het Lectoraat Integraal Jeugdbeleid van de Hanzehogeschool Groningen.

dinsdag 13 september 2011

Stadsleven: mussen, mensen en hersenen

Musachtigen ("passerine birds") die je in grote steden aantreft behoren tot geslachten met grotere hersenen. Dit lees ik vanochtend in de nieuwste aflevering van de Biology Letters (online is alleen de samenvatting beschikbaar). Dit bevestigt de tot nu toe alleen maar intuïtief plausibele hypothese dat relatieve hersenomvang samenhangt met de kans op succesvolle aanpassing aan nieuwe omgevingen.

Op het eerste gezicht geen nieuws om in dit blog aandacht aan te besteden. Maar op het tweede gezicht denk je aan de grote relatieve hersenomvang van mensen en aan het gegeven dat meer dan de helft van de wereldbevolking in steden woont. Onze hersenomvang is zo groot vergeleken met onze lichaamsomvang dat we niet alleen op grote schaal in steden leven, maar die steden ook nog zelf hebben gebouwd.

Maar kunnen we eigenlijk wel zo goed in steden leven? Dat vroeg ik me af toen ik las dat stemmings- en angststoornissen meer voorkomen bij stadsbewoners en dat schizofrenie meer voorkomt bij mensen die in een stad geboren en opgegroeid zijn. Er zijn aanwijzingen voor een oorzakelijk verband. Inzicht in het achterliggende proces krijg je door het hersenonderzoek dat de auteurs uitvoerden. Daaruit blijkt dat het in een stad wonen of opgegroeid zijn negatieve effecten heeft op de manier waarop je met sociaal-evaluatieve situaties omgaat. En die negatieve effecten lijken goed te kunnen samenhangen met die mentale stoornissen. Het lijkt er op dat het stadsleven mensen gevoeliger maakt voor negatieve oordelen van anderen. Anders gezegd (mijn woorden): ze zijn meer bezig met het niet willen falen in de ogen van anderen. Dus meer met het proberen eigen zwakheden te verbergen. En dat is een bron van stress.

Dus met die grote hersenen van ons kunnen we steden bouwen en daar massaal in gaan wonen, maar of we er echt van het goede leven kunnen genieten, dat is twijfelachtig. Nu kunnen we natuurlijk niet allemaal terug naar het platteland. Maar misschien kunnen we wel beter nadenken over hoe we steden moeten inrichten en hoe we het stadsleven moeten inrichten. Daarover een andere keer....

vrijdag 9 september 2011

Sociale zeepbellen in economie en politiek

Een vast element in alle beschouwingen over de kredietcrisis is het verschijnsel van de sociale zeepbel. Voorafgaande aan de crisis kregen allerlei ideeën (minder regulering is goed, huizenprijzen blijven altijd stijgen, de markt zorg zelf voor moreel gedrag) een steeds maar groeiende aanhang, zonder dat de kwaliteit van die ideeën dat rechtvaardigde. De eerste analyse die ik daarvan las was die van Akerlof en Shiller uit 2009.

Sociale zeepbellen ontstaan als mensen slecht geïnformeerd zijn over zaken waar ze over moeten beslissen en zich dan vooral laten leiden door wat anderen doen. Het begin van een zeepbel kan heel nietig en onbeduidend zijn. Van al die slecht geïnformeerden zijn er sommigen die een bepaalde overtuiging hebben en daar, onterecht, zo zeker van zijn, dat ze die uitdragen. Anderen raken daarvan onder de indruk en nemen die overtuiging over, waardoor nog weer anderen er ook mee in aanraking komen. Dat versterkt de eersten in hun overtuiging waardoor ze die nog meer uitdragen. Het zo in stand gezette groeiproces dijt snel uit en zo ontstaat een zeepbel, een wijdverbreide overtuiging die weinig met de werkelijkheid te maken hoeft te hebben.

Omdat de kredietcrisis en de economische crisis die er op volgde ons met de neus op het verschijnsel van de zeepbel heeft gedrukt, zou je denken dat we er voorlopig wel even van gevrijwaard zullen blijven. Maar dat lijkt niet het geval. Ik beperk me nu maar even tot het terrein van de economische politiek. (Ik kom in dit blog waarschijnlijk nog vaak terug op sociale zeepbellen, omdat ze denk ik samenhangen met de duale menselijke sociale natuur en de beïnvloedbaarheid van mensen).

Na de kredietcrisis hebben politici in de V.S. en Europa een nieuwe zeepbel doen ontstaan, de bezuinigingszeepbel. Iedereen is gaan denken dat, omdat de kredietcrisis met schulden te maken had, nu zo snel mogelijk alle schulden de wereld uit moeten. Daarom moet nu overal bezuinigd worden, niet alleen in landen met inderdaad torenhoge schulden, zoals Griekenland, maar ook in landen die zich hogere uitgaven zouden kunnen veroorloven. En die hogere uitgaven zouden, als ze tijdelijk zijn, een belangrijk middel zijn om een tweede recessie te voorkomen. En om landen als Griekenland behulpzaam te zijn bij het stimuleren van hun economische groei. Maar die landen doen dat niet omdat ze zijn gaan geloven dat nu bezuinigen de oplossing is voor alle problemen.

Ik ben geen econoom, dus ik heb dit niet van mezelf, maar van o.a. het blog en de New York Times-columns van Paul Krugman. Andere economen die in dezelfde richting denken zijn o.a. Joseph Stiglitz, Mark Thoma, Brad DeLong, Jared Bernstein en Larry Summers. Wat me hier zo aan intrigeert is dat deze zeepbel kon ontstaan terwijl de economische kennis om hem te voorkomen gewoon aanwezig is in de handboeken. Misschien kun je politici niet kwalijk nemen dat ze die niet lezen. Hoewel. Maar veel economen die die politici adviseren zouden beter moeten weten, of zich met meer moed tegen deze bezuinigingszeepbel hebben moeten verzetten.

En, tenslotte, dat ze dat niet hebben gedaan heeft misschien te maken met de restanten van die eerste zeepbel, die de kredietcrisis veroorzaakte. De zeepbel namelijk dat de markt altijd goed werkt, in ieder geval beter dan de overheid, en dat deregulering altijd goed is en dat de overheid altijd maar beter zo klein mogelijk moet zijn. Gezien vanuit die ideologie (ideologieën zijn altijd zeepbellen) zijn overheidsbezuinigingen immers altijd wenselijk. Omdat ze het einddoel (ja, wat is het einddoel?) dichterbij brengen. Aanhangers van deze ideologie weten vooral in de V.S. (de Republikeinen) veel aandacht te trekken, hoewel hun ideeën ingaan tegen grote meerderheden in opiniepeilingen over de wenselijkheid van overheidsvoorzieningen. Maar ook in Nederland levert ineens een partij die een kleine overheid wil de premier.

Kortom, op het terrein van de economische en sociale politiek hebben we te maken met een nieuwe zeepbel, die van de bezuinigingsdrift, en met de resten van de oude zeepbel, die van de ideologie van de kleine overheid.

Update. Ondertussen heeft Obama duidelijk gemaakt dat stimulering van de economie noodzakelijk is. En vandaag (11 september) heeft ook de Engelse minister van financiën, George Osborne, aangekondigd dat Engeland het pad van bezuinigen!, bezuinigen! gaat verlaten en de economie gaat stimuleren. Hopelijk barst de bezuinigingszeepbel voor hij nog meer schade aanricht.

woensdag 7 september 2011

Hoeveel Europeanen lijden aan een mentale stoornis?

Volgens een nieuwe schatting lijdt 38,2% van de bevolking van de Europese Unie, Zwitserland, IJsland en Noorwegen, inclusief kinderen en ouderen, per jaar aan een mentale stoornis. Ik zie even af van dementie en geef de percentages hieronder:
  • angststoornis 14%
  • slapeloosheid 7%
  • depressie (unipolair) 6,9%
  • somatomorfe stoornis 6,3%
  • alcohol- en drugsverslaving 4% of hoger
  • ADHD 5% van alle jongeren.
Die somatomorfe stoornis moest ik even opzoeken: het is een psychische aandoening waarbij een persoon lichamelijke klachten heeft waarvoor geen somatische oorzaak (lichamelijke ziekte) gevonden is.

De cijfers liggen in de lijn van vorige schattingen. Volgens de auteurs van het artikel vormen mentale en neurologische stoornissen de grootste uitdaging voor de gezondheidszorg in de 21ste eeuw. Ze waarschuwen voor onderschatting. Het gaat hier om klinisch relevante stoornissen die met de officiële diagnostische criteria zijn vastgesteld en die samengaan met psychosociaal disfunctioneren en beperkingen. De uitdaging ligt er vooral in dat de huidige behandelingen niet optimaal zijn, dat er geen volledige genezing is en dat er een gebrek is aan preventieve interventies. Ze pleiten daarom voor innovatief fundamenteel onderzoek naar de oorzaken van deze stoornissen.

Je bent soms geneigd om zulke cijfers voor kennisgeving aan te nemen. Maar het blijft natuurlijk intrigerend dat wij een manier van leven hebben ontwikkeld en een maatschappij hebben doen ontstaan die zoveel van ons in zulke grote mentale problemen brengen. Dat fundamentele onderzoek zou zich wat mij betreft primair moeten richten op de sociale en maatschappelijke oorzaken. Het is al bekend dat die oorzaken een belangrijke rol spelen. Zie bijvoorbeeld hier, hier en hier. Dat klopt met de vaststelling van de auteurs dat bij de meeste mensen met mentale stoornissen de problemen begonnen in hun kindertijd of adolescentie. Het lijkt er op dat de sociale omgevingen waarin onze kinderen opgroeien, of waarin ouderen onder ons zijn opgegroeid, niet goed aansluiten op wat kinderen nodig hebben om evenwichtig en vrij van angsten volwassen te worden. En laten we eerlijk zijn: hebben wij en hebben eerdere generaties daar wel goed over nagedacht bij het laten ontstaan van de maatschappij waarin wij leven?

maandag 5 september 2011

Empathie en de duale menselijke sociale natuur

Jean Decety geeft een overzicht van het socioneurowetenschappelijk onderzoek naar empathie bij mensen. Mooi om zo'n overzicht te hebben, want er is zoveel dat je alles graag weer eens op een rijtje wilt hebben. Ik citeer de eerste alinea:
The experience of empathy is a powerful interpersonal phenomenon and a necessary means of everyday social communication. It facilitates parental care of offspring. It enables us to live in groups and to socialize. It paves the way for the development of moral reasoning and motivates for prosocial altruistic behavior.
En de afsluiting:
 ... systems that regulate parental behavior and affective processing interact with newer cortical systems to produce the flexible and generalized forms of nurturant care found among humans. On the one hand, this explains why humans care not only for their offspring and in-group members but also for strangers, and can also be motivated to uphold moral principles such as justice and fairness. On the other hand, one finds implications of the interaction between ancient evolutionary mechanisms and newer ones, subserving unique aspects of the human mind, in that ideologies, religious ideas can filter out, dampen, or inhibit our empathy for fellow human beings.
In die laatste twee zinnen is het "drama van het menselijke sociale gedrag" bondig onder woorden gebracht.

Aan de ene kant maken onze empathische vermogens het mogelijk dat we zorgzaam zijn voor anderen en niet alleen voor onze naasten. Ik moest daarbij denken aan een recente schatting van de wereldwijde omvang en economische waarde van vrijwilligerswerk (georganiseerd of informeel, ten behoeve van anderen buiten het eigen gezin). Als je alle wereldburgers die het laatste jaar vrijwilligerswerk hebben gedaan zou beschouwen als inwoners van een land ("Vrijwilligersland"), dan was dat land op China na het grootste land van de wereld. En de economische waarde van dat werk is het equivalent van 2,4 procent van de gehele wereldeconomie. Daarmee zou Vrijwilligersland de zevende economie van de wereld zijn.

Maar denk aan de andere kant aan de afzichtelijk grote aantallen slachtoffers van menselijk geweld wereldwijd. En aan al die huiveringwekkende slachtingen die alleen al in de twintigste eeuw en in de eenentwintigste eeuw tot nog toe hebben plaatsgevonden.

De mens is het meest goedaardige én het meest kwaadaardige dier ter wereld. En ja, dat maakt het tot een onophoudelijke opgave om te proberen dat goedaardige te laten overheersen.

vrijdag 2 september 2011

Eenzaamheid maakt ziek. Maar hoe?

Cacioppo, Hawkley, Norman en Berntson geven een overzicht van het onderzoek naar de negatieve gezondheidseffecten van eenzaamheid. Twee dingen vielen mij op.

Toen een kwart eeuw geleden de eerste artikelen verschenen over de negatieve gezondheidseffecten van eenzaamheid, was de sociale controle-hypothese als verklaring populair. Het idee was dat je je gezonder gedraagt als je meer mensen om je heen hebt. Je hebt meer beweging, je eet gezonder, je gaat met problemen eerder naar de huisarts en je neemt trouwer je medicijnen in. Omdat anderen een oogje in het zeil houden en je aansporen tot “gezondheidsgedrag”.

Maar sinds die tijd is het duidelijk geworden dat sociale controle veel van de effecten van eenzaamheid niet kan verklaren. En ook uit experimentele dierstudies blijkt dat sociaal isolement directe fysiologische effecten heeft. Zelfs een nietig beestje als de fruitvlieg blijkt ziek te worden van eenzaamheid. Eenzaam zijn verhoogt bij mensen de kans op hoge bloeddruk, hart- en vaatproblemen, slaapproblemen, een verhoogd cortisolniveau (’s ochtends) en ontstekingen.

Maar gaat het dan om het aantal contacten die je hebt en hoe vaak je die contacten ziet (“objectieve eenzaamheid”) of om hoe eenzaam je je voelt (gepercipieerde eenzaamheid)?

Die twee hangen wel samen, maar kunnen uit een lopen. En gepercipieerde eenzaamheid brengt meer gezondheidsproblemen met zich mee dan objectieve eenzaamheid. Moeten we dan maar tegen mensen die zich eenzaam voelen zeggen dat dat “tussen hun oren zit”?

Nee, want het blijkt dat er tussen die contacten die mensen hebben, ook contacten zitten die helemaal niet zo goed zijn. Mensen kunnen familieleden en vrienden hebben die ze als bedreigend ervaren of door wie ze zich voelen uitgebuit. Eigenlijk slechte contacten dus, maar wel contacten. En al die contacten noemen ze als je die objectieve eenzaamheid meet. Terwijl het bij de gepercipieerde eenzaamheid gaat om het gevoelde gebrek aan gezelschap en aan mensen met wie je kunt praten. Het zit dus niet alleen maar tussen je oren.