Posts tonen met het label Charles Darwin. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Charles Darwin. Alle posts tonen

dinsdag 23 april 2024

Zodra er leven was, was er geheugen - Over mensen, dieren, planten en bacteriën

 Eerder, in 2022, in delen verschenen op dit blog.
 
Wat het betekent om niet zelfbewustzijn en taal te hebben - maar wel geheugen. Neem nu planten.

Zolang leven bestaat, zijn organismen geselecteerd op het goed gebruik maken van de omgeving waarin ze zich bevinden, als het om planten gaat, en om het zich in een gunstige omgeving te bevinden, als het om dieren gaat. Dat betekent dat ze geselecteerd zijn op het goed kunnen waarnemen van de omgeving en op het in staat zijn te leren van die opgedane "ervaringen". Daar is weer voor nodig dat ze een geheugen hebben, waarin die ervaringen worden opgeslagen.

Om inzicht te krijgen in wat het betekent om, als mensen, naast dat geheugen ook taal en zelfbewustzijn te hebben, lijkt het goed om eerst zo goed mogelijk te begrijpen wat de afwezigheid daarvan betekent. 

Al weer een tijd geleden las ik Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Ik pakte het er nu weer even bij en sloeg het eerste hoofdstuk, met de titel Geheugen zonder brein. Het eerste van de twee delen van dat hoofdstuk is getiteld "Dieren of planten: de ervaring leert" en dat begint met:

Ik heb me altijd al beziggehouden met de intelligentie van planten, dus het was onvermijdelijk dat ik ook hun geheugen zou bestuderen. Dat klinkt misschien vreemd. Maar als je erover nadenkt, kun je je makkelijk voorstellen dat intelligentie niet het product is van het werk van slechts één orgaan, maar dat ze inherent is aan leven, ongeacht of er wel of geen brein is. Vanuit dit gezichtspunt zij planten het duidelijkste bewijs dat hersenen 'toeval' zijn, een eigenschap die slechts in een gering aantal levende wezens, namelijk de dieren, is geëvolueerd, terwijl in het overgrote deel van de levende wezens, namelijk de plantaardige organismen, intelligentie zich heeft ontwikkeld zonder een gespecialiseerd orgaan. Ik kan me echter geen enkel type intelligentie voorstellen dat geen eigen vorm van geheugen heeft, hoe merkwaardig die vorm misschien ook is.

(...) zonder geheugen is het onmogelijk om te leren en leren is een van de vereisten voor intelligentie. We kunnen ons geen intelligent wezen voorstellen dat de doeltreffendheid van zijn reactie niet verbetert wanneer hij herhaaldelijk te maken heeft met hetzelfde soort problemen. (...)

Deze gouden regel gaat ook op voor planten: wanneer bekende problemen zich in de loop van hun leven herhalen, reageren zij altijd op de efficiëntste manier. Dit zou niet mogelijk zijn zonder het vermogen om de informatie de relevant is om die specifieke obstakels te overwinnen, ergens op te slaan. Oftewel: dit zou niet mogelijk zijn zonder geheugen.

Mancuso geeft dan het voorbeeld van de olijfboom. ( Hij is Italiaan en hoogleraar aan de universiteit van Florence.) 

Als die wordt blootgesteld aan stress, zoals droogte, een hoog zoutgehalte in de bodem of iets dergelijks, zal hij in reactie hierop zijn eigen anatomie en metabolisme zodanig aanpassen dat hij kan overleven. Tot nu toe ie hier niets vreemds aan de hand. Maar als diezelfde boom na verloop van tijd opnieuw wordt blootgesteld aan dezelfde prikkel, misschien zelfs met een hogere intensiteit, zien we dat er iets verrassend gebeurt: de plant reageert beter op de stress. Hij heeft dus een les geleerd! Ergens heeft hij sporen opgeslagen van de oplossingen die hij de eerste keer heeft gebruikt, en heeft die snel opgehaald toen ze nodig waren om zo efficiënt en nauwkeurig mogelijk te reageren. Kortom, hij heeft van de beste reacties geleerd, ze in zijn geheugen opgeslagen en daarmee zijn overlevingskansen vergroot.

Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest. Wat is daar later allemaal bijgekomen? En hoe?

Leven is geheugen en dus intelligentie. Niet om het in stand te houden, maar om het voortdurend weder op te bouwen

Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest.  Dat is niet verwonderlijk, want leven en vooral in leven blijven veronderstelt dat je van ervaringen kunt leren. Leren om omgevingsgevaren af te wenden en om te profiteren van de mogelijkheden die de omgeving biedt. 

Die "intelligentie" was er zodra het leven ontstond. Wij denken bij intelligentie al snel aan die van onszelf, dus aan een organisme met een centraal zenuwstelsel. Maar intelligentie is er zodra er gedrag is en gedrag zonder tenminste enige mate van intelligentie verdient de naam gedrag niet.

Geheugen staat dus in dienst van het leven. Niet zozeer om dat leven "in stand te houden", maar om het voortdurend "weder op te bouwen". Dat laatste ontleen ik aan Vanuit de plant gezien. Pleidooi voor een plantaardige planeet van Arjen Mulder, dat ik nu bijna uit heb. Een mooie aanvulling op Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Daar kom ik zo op terug, maar eerst even over Arjen Mulder.

Tussen haakjes: het zal te maken hebben met de dreigingen van de klimaatverandering dat er weer zo veel aandacht is voor het plantenleven. Weer, want die aandacht was er al wel in de negentiende eeuw, met het botanische werk van Charles Darwin (1809 - 1882). Darwin was met On the Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871) niet alleen de grondlegger van de evolutietheorie, hij was ook en vooral een groot botanicus. Daarover is er het prachtige boek Botanische revolutie. De plantenleer van Charles Darwin van Norbert Peeters. Tussen nog weer andere haakjes: mijn interesse in planten zal er ook mee te maken hebben dat ik samen met Nicoline een moestuin heb. De voorgezaaide kapucijners staan sinds eergisteren in de volle grond. Morgen volgen de tuinbonen.

Het mooie van Arjen Mulder is dat hij op allerlei zaken wijst die je eigenlijk zou moeten weten, maar waar je meestal niet bij stilstaat. Zoals dat inzicht dat leven zichzelf niet "in stand houdt", maar zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. Op p. 133-135 lees je:

Alle bouwstenen van levende lichamen, alle organen en cellen en moleculen hebben de neiging na enige tijd spontaan uit elkaar te vallen. Biochemische krachten zijn niet zo sterk (...) Lichamen houden niet zichzelf in stand, dat kan niet, leven is vergankelijk. Wat ze wel doen, is zichzelf continu wederopbouwen, tegen elk onvermijdelijk verval in. Een lichaam onderhoudt zichzelf, vervangt wat kapotgaat en maakt nieuw wat verdwijnt. Leven is instabiel en is daardoor in staat ook de elementen instabiel te houden, bereid het leven te dragen. Levende organismen onderscheiden zich van dode dingen doordat ze - letterlijk - onophoudelijk zichzelf voortbrengen. Productieproces en product vallen samen.

Dit voor alle leven kenmerkende voortdurende herstelproces heet autopoiesis, zelfmaking. De term is in 1984 bedacht door de Chilenen Humberto Matuarana en Francesco Varela, die verduidelijkten:

Autopoiesis is het mechanisme dat levende wezens tot autonome systemen maakt.

Autonoom wil zeggen: op eigen kracht levend. (...)

Ooit meende men dat de drager van de erfelijke code een molecuul moest zijn dat miljoenen jaren meegaat en ongewijzigd van generatie op generatie wordt doorgegeven. Het idee dat dit molecuul zou kunnen breken en weer aan elkaar worden geplakt, al dan niet op dezelfde plek, deed men af als onzin, eerder horror dan humor. En toch is dat wat er de hele tijd gebeurt. Zelfs moleculen die aan alle kanten zijn ingepakt en afgeschermd, zoals het DNA in zijn chromosoom, blijken niet bestand tegen de man met de zeis. De basenparen en fosfaatgroepen in de dubbele helix laten spontaan los en moeten telkens opnieuw aan elkaar worden gekoppeld, wil de keten niet bezwijken. En dat is nog maar een molecuul. Kun je nagaan hoe groot de verwoestingen en reconstructiewerken een niveau hoger moeten zijn, in de cel als geheel, of de organen, of de lichamen. (...) En dan gaan plantencellen nog lang mee, weken tot maanden. Cellen in de darmwand van een mens sterven al na een etmaal en drijven dan weg richting de uitgang.

Het geheugen was de eerste grote, ja, grootste, stap in de evolutie - en het mechanisme ervan is nog steeds een mysterie

Zodra het eerste leven ontstond, was er meteen het probleem van de instandhouding ervan. Of beter gezegd, het handhaven van de voorwaarden waaronder leven zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. De eerste eencelligen grensden zich met een membraan van de buitenwereld af, maar waren voor hun voortdurende heropbouw van die buitenwereld afhankelijk. 

Dat betekende dat die aangrenzende buitenwereld gunstig of ongunstig kon zijn. Gunstig in de zin van de energie verschaffend die voor dat leven nodig was. En ongunstig in de zin van voor dat leven bedreigend. Daarmee lag de aanvangsvoorwaarde klaar voor het zich in de loop van de evolutie ontwikkelen van intelligentie, van het vermogen om de omgeving te leren kennen, ervan te profiteren en om bedreigingen en gevaren het hoofd te bieden. Hoe meer ontwikkeld dat vermogen, hoe groter de kans op "gedrag" dat bijdraagt aan overleving en vermenigvuldiging.

Een cruciaal element van intelligentie is het kunnen leren van wat er in het verleden is voorgevallen, dus van "ervaringen". En daar is weer voor nodig dat je die ervaringen op kunt slaan. Dat je kunt onthouden. Een geheugen hebt. Een geheugen moet er dus al heel vroeg in de evolutie zijn geweest.

De bioloog Stefano Mancuso vertelt over de interesse van Jean-Baptiste de Lamarck (1744 - 1829), die van de theorie van de overerving van verworven eigenschappen (het Lamarckisme), in het gedrag van het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica). Het was Lamarck opgevallen dat dat plantje na herhaalde aanrakingen stopte met het sluiten van zijn blaadjes, terwijl er weinig redenen waren aan te nemen dat dat kwam door een te laag energieniveau ("vermoeidheid"). Samen met een collega schreef hij een artikel voor de Botanische Sociëteit over een onderzoek dat was uitgevoerd door René Desfontaines (1750 - 1833), dat eruit bestond dat met een flink aantal plantjes een koetsrit door de hobbelige straten van Parijs werd gemaakt. De student die het onderzoek uitvoerde, zag dat de plantjes bij de eerste trillingen van de koets hun blaadjes sloten. Maar ook zag hij dat ze na verloop van enige tijd hun blaadjes weer openden, terwijl de straten even hobbelig bleven. De student noteerde dat de plantjes begonnen te wennen (Mancuso, Plantenrevolutie, p. 21-2).

Dat wees dus op het bestaan van geheugen. Die eerste trillingen wezen op gevaar, op de mogelijkheid van beschadiging, maar toen zich die na verloop van tijd niet voordeed, "besloten" de plantjes dat deze nieuwe omstandigheden niet langer als gevaarlijk hoefden te worden "beoordeeld". 

Hoe kon dat? Dat was een interessante vraag, maar dat artikeltje van Lamarck en collega werd al gauw weer vergeten. Totdat Mancuso het opdiepte en in zijn laboratorium een proefopstelling maakte om het experiment te herhalen. Preciezer: om na te gaan of het kruidje-roer-mij-niet in staat was om een bekend geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe prikkel. De onderzoekers maakten een apparaat waarmee de plantjes konden worden onderworpen aan een val van ongeveer tien centimeter. De blaadjes sloten zich, maar stopten daarmee na ongeveer zeven, acht herhalingen. Elke volgende val werd "met vorstelijke onverschilligheid" (p. 24) genegeerd. 

Maar was dat alleen maar "vermoeidheid" of "hadden de planten werkelijk begrepen dat er niets te vrezen was"? Om dat na te gaan werden ze vervolgens in horizontale richting heen en weer geschud. Een nieuwe onbekende prikkel dus. Dat er geen vermoeidheid in het spel was, bleek er uit dat ze onmiddellijk hun blaadjes sloten. Er dreigde een nieuw gevaar. Ze waren in staat om een bekende, vertrouwd geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe.

Werden die "ervaringen" opgeslagen? Was er een geheugen? Jazeker, want nadat de plantjes veertig dagen met rust waren gelaten, reageerden ze nog steeds niet op de val, maar wel op de horizontale trilling. Ze hadden kennis over de werkelijkheid opgeslagen in hun geheugen. Die veertig dagen is volgens Mancuso "heel lang vergeleken met de standaardduur van het geheugen van veel insecten, en even lang als het geheugen van verschillende hogere diersoorten"(p.25).

Mancuso: "Hoe zo'n mechanisme functioneert in breinloze wezens als planten is nog steeds een mysterie." (p.25). 

Een mysterie waarmee de evolutie een aanvang nam. Op de basis waarvan veel later wij mensen op het toneel verschenen, toegerust met taal en zelfbewustzijn. Eigenlijk is die eerste stap, die van het mysterie van het geheugen, een veel grotere stap dan die van taal en zelfbewustzijn. Dat zijn maar recente toevoegingen, waarvan we het belang geneigd zijn te overschatten.

Draait alles in de evolutie om vertrouwdheid? Jazeker, niet alleen bij dieren, maar ook al bij planten
 
Nu we hebben vastgesteld dat het ontstaan van geheugen, het vermogen om ervaringen op te slaan en terug te roepen, de wellicht grootste en onvermijdelijk eerste stap in de evolutie van het leven moet zijn geweest, is het zaak om stil te staan bij het verband met het belang van vertrouwdheid.

Het belang van vertrouwdheid werd mij duidelijk als een afgeleide van het cruciale belang van veiligheid of onveiligheid van de omgeving waarin een organisme zich bevindt. Ik redeneerde dat levende wezens altijd veiligheid zoeken en onveiligheid uit de weg proberen te gaan en dat vertrouwdheid van de omgeving een aanwijzing is voor veiligheid. Als je je in een vertrouwde omgeving bevindt en je je dat realiseert, dan ben je nog in leven en is die omgeving kennelijk veilig. 

We zien dat hier het geheugen al in werking is. Doordat ervaringen kunnen worden bewaard, kan de vertrouwdheid met een omgeving (of met een soortgenoot) groeien en opgemerkt worden. 

Denk aan de eerdere berichten over vertrouwdheid als de proximate verklaring voor pro-sociaal gedrag (gemeenschapsgedrag) in verband met de ultimate verklaringen van wederkerigheidsaltruïsme en verwantschapsaltruïsme. Zie Draait alles om vertrouwdheid? en Berust wederkerigheid op vertrouwdheid of op berekening? en Over vertrouwdheid en het verschil tussen een ultimate en een proximate verklaring

De neiging tot gemeenschapsgedrag kan worden doorgegeven aan volgende generaties als er een genetische grondslag voor is en als dat gedrag ten goede komt aan anderen met diezelfde genetische grondslag. Dus aan verwanten of aan anderen waarmee gemeenschapsgedrag wordt uitgewisseld. Maar daarvoor is niet nodig dat die verwantschap of die uitwisseling perfect worden herkend, vertrouwdheid volstaat. Verwanten groeien meestal samen op en zijn dus elkaar vertrouwd. En uitwisselingspartners ('vrienden") zijn elkaar vertrouwd door die geschiedenis van uitwisseling. Vandaar die vraag: Draait alles om vertrouwdheid?

Daar op terugkijkend, moet ik mezelf op een punt corrigeren. Want ik nam aan dat die hang naar vertrouwdheid de evolutie binnenkwam op het moment dat organismen zich "uit zichzelf" gingen voortbewegen, op het moment dus dat wat wij dieren noemen ontstonden. In het bericht Ontstond de hang naar vertrouwdheid op het moment in de evolutie dat levende wezens zich gingen voortbewegen? stelde ik dat weliswaar als vraag, maar ik ging er gemakshalve maar vanuit dat het antwoord bevestigend was. 

Daar had ik wat dieper over moeten nadenken. Want wat blijkt dus,  ook planten, althans zoals vastgesteld bij het kruidje-roer-mij-niet, hebben een geheugen en zijn dus in staat om een vertrouwde, en dus veilige, prikkel te onderscheiden van een nieuwe. Planten kunnen zich weliswaar niet verplaatsen, maar ze kunnen wel omgevingsveranderingen (prikkels) registreren en die registraties ("ervaringen") opslaan. Ze hebben dus, geheel bij afwezigheid van een zenuwstelsel, wel zoiets als een geheugen en dus het vermogen om vertrouwd te onderscheiden van nieuw.

Dus: draait alles in de evolutie om vertrouwdheid? Jazeker, niet alleen bij dieren, maar ook al bij planten.

Dat maakt de vraag naar dat "mysterie" van het mechanisme achter het geheugen des te dringender. 

Over epigenetische veranderingen als mechanisme van geheugen - en over de Hongerwinter

Hoe zit dat met het mysterie van het functioneren van het geheugen in breinloze wezens als planten? We kwamen al tot de conclusie dat geheugen of zoiets als wat wij geheugen noemen er al vanaf het begin van de evolutie moet zijn geweest. Omdat elk organisme voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn omgeving, van het gebruik maken van wat de omgeving te bieden heeft en van het zich wapenen tegen de gevaren die zich voordoen. Anders gezegd, het gaat om het kunnen onderscheiden tussen een veilige omgeving en een onveilige omgeving en daar is waarneming, opslag van ervaringen (geheugen) en gebruik maken daarvan (leren, intelligentie) voor nodig. 

Dat wijzelf en algemener: dieren met een centraal zenuwstelsel, geheugen hebben, vinden we niet gek. Maar planten? Hoe doen die dat dan? 

Dat is een belangrijke vraag omdat het geheugen van dieren ergens in de loop van de evolutie is ontstaan en dat zal,  zoals altijd in de evolutie, gebeurd zijn op de basis van wat er al was. En dat wat er al was, is misschien het mechanisme van dat geheugen van planten.

Stefano Mancuso schrijft daarover in Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen op p. 25-6:

Talloze onderzoeken, met name op het gebied van de invloed van stress op het geheugen, lijken aan te tonen dat epigenetica van essentieel belang is bij het ontstaan van stressgerelateerde herinneringen. Epigenetica beschrijft de erfelijkheid van variaties die niet zijn toe te schrijven aan veranderingen in de DNA-sequentie. Het gaat dus om veranderingen - zoals die van de histonen, eiwitten met als voornaamste taak het organiseren an het DNA, of methylering, de verbinding van een methylgroep (CH3-groep) met een nucleobase van het DNA - waardoor de genexpressie wel verandert maar de gensequentie niet.

Zie over epigenetica de webpagina van erfelijkheid.nl. Daar lees je dat 

genen door bijvoorbeeld stress, roken of eetgewoontes aan of juist uit worden gezet. Op een gen ligt de informatie om een eiwit aan te maken. Al deze eiwitten hebben een taak in het lichaam. Als een gen actief is, kan eiwit kan zijn werk doen. Als het gen inactief wordt, wordt het eiwit niet meer gemaakt en kan het eiwit zijn taak niet meer uitvoeren. Gaat het bijvoorbeeld om een eiwit dat een rol speelt bij de ontwikkeling van de hersenen? Dan kan het inactief maken van dit eiwit er voor zorgen dat er iets mis gaat met de ontwikkeling van de hersenen.

Terwijl het DNA vastligt, kunnen ervaringen (stress, roken, eetgewoontes) er dus voor zorgen dat genen aan of uit worden gezet. Als voorbeeld worden de epigenetische veranderingen genoemd die optraden bij kinderen die tijdens de Hongerwinter van 1944-45 werden verwekt. Het Leids Universitair Medisch Centrum vertelt over het onderzoek dat werd gedaan naar die kinderen toen ze rond de zestig jaar waren. 

Doordat in de Hongerwinter maar een kwart van de hoeveelheid voedsel beschikbaar was van wat een mens nodig heeft, werden de groeigenen van de nog ongeboren kinderen anders afgesteld. Dit zorgde ervoor dat ze toch met een normaal lichaamsgewicht geboren werden. (Er zal zich een parent-offspring conflict hebben voorgedaan.) Maar die andere afstelling bleef na de geboorte en in hun latere leven bestaan (geheugen!), waardoor ze in een omgeving met meer dan genoeg voedsel een grotere kans op gezondheidsproblemen kregen (een hogere cholesterolspiegel in het bloed). Doordat die afstelling van genen voor een groot deel gebeurt in de eerste weken na de bevruchting, kan het dus gebeuren dat een epigenetische aanpassing aan de omgeving die op korte termijn gunstig is, denk aan dat normale geboortegewicht, dat op langere termijn niet is.

Hier zien we dus een mogelijk mechanisme van geheugen dat zijn werk doet via epigenetische veranderingen. Naar ik aanneem een mechanisme dat gemiddeld genomen in het evolutionaire verleden heeft bijgedragen aan overleving. Want tegenover die grotere kans op gezondheidsproblemen op latere leeftijd in een omgeving met meer dan genoeg voedsel, staat naar alle waarschijnlijkheid dat die Hongerwinterkinderen beter voorbereid waren op nieuwe hongerperiodes. Dat epigenetische geheugen "gaat ervan uit" dat wat nu gebeurt, later nog een keer kan gebeuren. (Ik ben zelf in juni 1943 geboren,  eerder dus dan de Hongerwinter, maar bovendien in Friesland, waar ook in 1944-45 genoeg voedsel beschikbaar was.)

Zien we dan datzelfde epigenetische geheugen bij planten?

Ook zonder een zenuwstelsel is leren en geheugen, en dus intelligentie, mogelijk
 
In de studie Experience teaches plants to learn faster and forget slower in environments where it matters onderzoeken Monica Gagliano, Michael Renton, Martial Depczynski en Stefano Mancuso het vraagstuk van het geheugen van planten 
 
Hoe kunnen planten de informatie uit hun omgeving opslaan en daarvan leren terwijl ze niet zoals wij een perifeer en centraal (hersenen, ruggenmerg) zenuwstelsel hebben? Die vraag is interessant omdat voor alles wat leeft geldt dat het in staat moet zijn tot leren en aanpassing en dus in die zin "intelligent" moet zijn. Hoe kun je intelligent zijn zonder een zenuwstelsel?
 
We zagen al dat er een epigenetisch mechanisme valt aan te wijzen, dat er voor zorgt dat opgedane ervaringen genen aan of uit kunnen zetten. Bij volwassenen die als nog ongeboren kind de Hongerwinter van 1944-45 hadden ervaren, vond een aanpassing plaats aan een omgeving met weinig voedsel, waardoor ze beter voorbereid waren op nieuwe periodes van honger. Alleen, die periodes deden zich niet voor, integendeel er was steeds meer dan genoeg voedsel. Daardoor ontwikkelden ze op latere leeftijd gezondheidsproblemen (door een hogere cholesterolspiegel). Dat epigenetische proces "ging ervan" uit dat wat eenmaal gebeurt (voedselschaarste), nog een keer kan gebeuren en dat het maar beter is om daarop voorbereid te zijn.
 
Uit die studie die ik hierboven noem, maak ik op dat zulke epigenetische veranderingen, die dus bij mensen zowel als planten kunnen optreden, zich voltrekken door middel van calcium signalering. Cellen communiceren met elkaar door calciumionen (Ca2+) en kunnen zo concentraties van eiwitten, waaronder calmoduline (CaM) beïnvloeden en zo de expressie van genen bepalen. In de woorden van de onderzoekers:

The Ca2+/CaM signalling system controls the expression of genes whether their transcription occurs in the neurons of a big-brained animal (Limback-Stokin et al. 2004) or in the root apex cells of a plant (Kim et al. 2009). This might be the starting point from which a minute, yet measurable Ca2+/CaM signal acting on voltage-gated ion channels (Halling et al. 2005) and their production of electrical waves (Yellen 1998), culminates in the formation of memories and expression of the most remarkable behaviours in animals [e.g. Aplysia (Esdin et al. 2010)] and plants alike.

Wat we vermoedden, dat ook zonder een zenuwstelsel, leren en geheugen, en dus intelligentie, mogelijk is, dat klopt. Er voltrekt zich in planten, maar ook in ons, een proces van calciumsignalering dat een intelligentie mogelijk maakt die analoog is aan onze "zenuwstelsel-intelligentie".

 Conclusie van de onderzoekers:

Because of the very fact that much of the advances in learning research come from humans and animals, the acquisition and use of information through the learning process is implicitly accepted to be contingent on neuronal processes (or artificial neural networks modelled on their biological counterparts, in the case of machines), a view that inevitably excludes non-neural organisms such as plants from the behavioral realm of learning, memory and decision-making (but see Trewavas 2003). What we have shown here, however, leads to one clear, albeit quite different, conclusion: the process of remembering may not require the conventional neural networks and pathways of animals; brains and neurons are just one possible, undeniably sophisticated, solution, but they may not be a necessary requirement for learning.

Voor leren en geheugen, en dus voor intelligentie, is niet een zenuwstelsel nodig. Dat je dat als een verrassend inzicht kunt ervaren, zal er aan liggen dat wij ons maar moeilijk kunnen losmaken van hoe wij met onze intelligentie in de wereld staan.

Als intelligentie zo onlosmakelijk is verbonden met alle leven, dan zou het dus ook moeten zijn aan te wijzen bij evolutionair oudere organismen, zoals bacteriën. Dan zouden die op zijn minst geheugen moeten hebben en dat is volgens de studie Memory in bacteria and phage van Josep Casadesús en  Richard D’Ari inderdaad het geval.

dinsdag 10 januari 2023

Steeds minder wetenschappelijk onderzoek dat bestaande inzichten omverwerpt - En over Darwin en Einstein

Volgens de onderzoekers van de net in Nature verschenen studie Papers and patents are becoming less disruptive over time is er sinds 1950 een trend te zien van steeds minder onderzoek dat bestaande inzichten omverwerpt. 

Een van de aanwijzingen die ze daarvoor geven is dat er in die periode steeds minder artikelen verschijnen en patenten worden toegekend die veel geciteerd worden terwijl eerder in hetzelfde vakgebied verschenen publicaties daarna juist minder worden geciteerd. Als een artikel of een patent die invloed heeft op het citatiepatroon, dan moet dat wel betekenen dat het bestaande kennis omverwerpt. Want het maakt oudere publicaties kennelijk minder relevant. In de Figuur hieronder zie je de afname voor verschillende vakgebieden afgebeeld.

Wetenschappelijke groei van kennis bestaat er bovenal uit dat bestaande inzichten worden vervangen door betere. Waarbij dat betere er op slaat dat het nieuwe inzicht dieper is, dat wil zeggen dat je eruit af kunt leiden onder welke voorwaarden het al bekende inzicht wél en onder welke voorwaarden het niet opgaat. Anders gezegd, het nieuwe inzicht maakt duidelijk dat het bestaande inzicht een benadering was van hoe volgens het nieuwe inzicht de werkelijkheid in elkaar steekt. Zie het bericht Hoe de replicatiecrisis op te lossen? Over het belang van een overkoepelend theoretisch kader, over diepte en over videogames, met een voorbeeld en een verwijzing naar Objective Knowledge. An Evolutionary Approach van Karl Popper. 

Als inderdaad die wetenschappelijke groei van kennis sinds 1950 stagneert, dan is dat reden voor zorg. Voortschrijdende groei van kennis en daarmee correctie van bestaande inzichten is immers van groot belang. 

Waar zou het aan kunnen liggen? De auteurs noemen als mogelijke oorzaak dat onderzoekers gedurende de onderzochte periode meer ertoe zijn aangezet om onderling te concurreren op aantallen publicaties. Daardoor zijn ze zich sterk gaan specialiseren op een beperkt gebied en zijn ze zich minder breed gaan oriënteren: 

We attribute this trend in part to scientists’ and inventors’ reliance on a narrower set of existing knowledge. Even though philosophers of science may be correct that the growth of knowledge is an endogenous process—wherein accumulated understanding promotes future discovery and invention—engagement with a broad range of extant knowledge is necessary for that process to play out, a requirement that appears more difficult with time. Relying on narrower slices of knowledge benefits individual careers53, but not scientific progress more generally.

Dit lijkt ermee samen te hangen dat jonge universitaire onderzoekers langdurig in tijdelijke aanstellingen terecht komen, waarin ze sterk worden beoordeeld op aantallen publicaties. Dat bevordert het zich conformeren aan bestaande inzichten, het zich aansluiten bij wat gebruikelijk en geaccepteerd is. Dus het zich bewegen binnen de bestaande grenzen van hun vak, dat wil zeggen van de inzichten van je hoogleraar die je beoordeelt en van de peers die je papers beoordelen. Hoe meer je die grenzen zou willen overschrijden, hoe breder en omvangrijker de literatuur die je moet kennen, hoe meer tijd je moet investeren en hoe groter de kans op mislukking. 

Een en ander betekent ook een selectieproces. Degenen die zich hier nog goed bij voelen, hebben de meeste kans op een vaste aanstelling. En als ze die eenmaal hebben, gaan ze voort op de ingeslagen weg. Doordat ze dat nu eenmaal hebben aangeleerd en als gebruikelijke gang van zaken hebben geaccepteerd.

Dat is dus een institutionele vormgeving van het wetenschapsbedrijf die precies tegengesteld is aan waar het in de wetenschap om zou moeten gaan. De auteurs bepleiten daarom:

To promote disruptive science and technology, scholars may be encouraged to read widely and given time to keep up with the rapidly expanding knowledge frontier. Universities may forgo the focus on quantity, and more strongly reward research quality56, and perhaps more fully subsidize year-long sabbaticals. Federal agencies may invest in the riskier and longer-term individual awards that support careers and not simply specific projects57, giving scholars the gift of time needed to step outside the fray, inoculate themselves from the publish or perish culture, and produce truly consequential work. 

Het is natuurlijk een grote stap, maar het is wel inzichtelijk om even stil te staan bij hoe Darwin en Einstein de in hun tijd bestaande inzichten in hun vakgebied omver wierpen. 

Darwin ging op 27 december 1831 aan boord van de Beagle om vijf jaar lang letterlijk zijn horizon te verbreden. Daarna kon hij nog tot 1859 de tijd nemen om zijn On the Origin of Species te publiceren. In zijn autobiografie schreef hij in 1876:

Ik heb veel gewonnen door het niet in 1839 uit te geven, toen de theorie duidelijk in mijn hoofd gepubliceerd was, maar door de publicatie uit te stellen tot 1859. 

En Einstein werkte na zijn afstuderen aan de Technische Universiteit van Zürich vijf jaar buiten de universiteit aan de vier artikelen waarmee hij in 1905 de natuurkunde voorgoed veranderde. We weten dat natuurlijk niet, maar het zou kunnen dat het hem hielp dat hij zich als jonge onderzoeker gedurende die vijf jaar niet in een universitaire setting hoefde te bewijzen.

vrijdag 9 september 2022

Over de biologievrije sociale wetenschap. En over Charles Darwin, de Polyvagaaltheorie en het werk van Bessel van der Kolk.

De sociologie, en algemener de sociale wetenschappen, hebben zich grotendeels ontwikkeld zonder voort te bouwen op inzichten uit de biologie en dus op het gegeven dat menselijk gedrag op basaal niveau sterk overeenkomt met dat van andere organismen, in het bijzonder met dat van zoogdieren. Anders gezegd, zonder zich er systematisch rekenschap van te geven hoe sterk het menselijk gedrag wordt beïnvloed door het autonome zenuwstelsel, dat we delen met andere zoogdieren. Natuurlijk zijn er specifiek menselijke aspecten van ons gedrag (taal, cultuur, wetenschap), maar het lijkt bij voorbaat geen goed idee om je als sociale wetenschap daartoe te beperken. 

Die ontwikkeling heeft ertoe geleid dat vele generaties onderzoekers zijn opgeleid en gesocialiseerd in een biologievrije sociale wetenschap. En normaal zijn gaan vinden wat eigenlijk al op het eerste gezicht eigenaardig is. Toch zijn er al wel pleidooien geweest om die normale toestand te doorbreken. Zo hielden Rudi Wielers in 1999 zo'n pleidooi: Sociale wetenschappen in ontwikkeling. Waarom sociologen zich moeten openstellen voor de biologie.

Wat er zich meteen aan je voordoet als je wel oog hebt voor dat basale niveau van het menselijke gedrag is het grote gewicht van het verkeren in een toestand van veiligheid dan wel onveiligheid. Zoals alle organismen is de mens het product van een evolutionair proces, dat eigenschappen heeft geselecteerd die in het verleden bijdroegen tot overleving en reproductie. Cruciaal daarin is het vermogen om voor overleving en reproductie gunstige (veilige) en voor overleving en reproductie ongunstige (onveilige) omgevingstoestanden te onderscheiden en er zo goed mogelijk op te reageren. 

Ons autonome zenuwstelsel herbergt precies dat vermogen. En de polyvagaaltheorie van Stephen W. Porges verschaft ons de tot nu toe meest volledige beschrijving ervan. Zie het vorige bericht. Mensen zijn er op gericht om, juist ook onbewust (neuroceptie), de omgeving op veiligheid of onveiligheid te scannen. In geval van veiligheid is er ruimte voor sociale betrokkenheid en dus voor samenwerking en delen. Wat in de Dual Mode-theorie gemeenschapsgedrag wordt genoemd. En in geval van onveiligheid zijn er, afhankelijk van de omstandigheden en de individuele geschiedenis, de vechtreactie, de vluchtreactie en de immobilisatie met angst (het bevriezen of verstijven), Varianten van wat in de Dual Mode-theorie statuscompetitiegedrag wordt genoemd. Daar komt bij dat mensen elkaar veiligheid kunnen verschaffen, door dat gemeenschapsgedrag, maar ook onveiligheid, namelijk door de statuscompetitie aan te gaan.

In het vorige bericht vermeldde ik al dat die polyvagaaltheorie vooral is ontwikkeld in de context van de behandeling van psychische aandoeningen, in het bijzonder van trauma's, maar dat hij een theoretisch fundament biedt voor de bestudering van menselijk gedrag in het algemeen en voor sociale en maatschappelijke processen. Ik volsta nu maar even met te verwijzen naar veel berichten op dit blog, in het bijzonder de berichten achter het label Dual Mode-theorie

In dat vorige bericht noemde ik ook het werk van de psychiater en trauma-onderzoeker Bessel van der Kolk, die gast was in de laatste aflevering van Zomergasten. En ik vermeldde dat ik niet zo goed bekend was met zijn werk en dat ik vermoedde dat je bij hem de immobilisatiereactie tegenkomt als "verdringing" of "dissociatie". 

Welnu, ik heb ondertussen Van der Kolks boek The Body Keeps the Score aangeschaft, in het Nederlands vertaald als Traumasporen. En ik sloeg hoofdstuk 5 op, met de titel Body-Brain Connections

Dat begint met een paragraaf over Charles Darwins in 1872 verschenen The Expressions of the Emotions in Man and Animals, waaruit weer eens blijkt hoe ver Darwin zijn tijd vooruit was. Ik citeer maar even (p. 88):

Darwin goes on to observe that the fundamental purpose of emotions is to initiate movement that will restore the organism to safety and physical equilibrium. Here is his comment on the origin of what today we would call PTSD:

Behaviors to avoid or escape from danger have clearly evolved to render each organism competitive in terms of survival. But inappropriately prolonged escape or avoidance behavior would put the animal at a disadvantage in that succesful species preservation demands reproduction which, in turn, depends upon feeding, shelter, and mating activites all of which are reciprocals of avoidance and escape.

In other words: If an organism is stuck in survival mode, its energies are focused on fighting off unseen enemies, which leaves no room for nurture, care and love. For us humans, it means that as long as the mind is defending itself against invisible assaults, our closest bonds are threatened, along with our ability to imagine, plan, play, learn, and pay attention to other people's needs.

En twee bladzijden verder kom je uitgerekend Stephen Porges' Polyvagaaltheorie tegen als een aanpak die op Darwin verder bouwt. En die voor het werk van Van der Kolk zelf van cruciaal belang is geweest (p. 90-91):

The Polyvagal Theory provided us with a more sophisticated understanding of the biology of safety and danger, one based on the subtle interplay between the visceral experiences of our own bodies and the voices and faces of the people around us. It explained why a kind face or a soothing tone of voice ca dramatically alter the way we feel. It clarified why knowing that we are seen an dheard by the important people in our lives can make us feel calm and safe, and why being ignored or dismissed can precipiate rage reactions or mental collapse. It helped us understand why focused attunement with another person can shift us out of disorganized and fearful states.

Dat wist ik dus niet. Dat die polyvgaaltheorie ook voor het werk van Bessel van der Kolk zo belangrijk is geweest. 

Blijft staan dat het belang ervan voor sociaalwetenschappelijk onderzoek nog grotendeels onontgonnen terrein is. Zoals voor onderzoek naar hoe mensen reageren op rampen een grootschalige bedreigingen. Zie weer het vorige bericht. Wordt dus vervolgd.

dinsdag 8 maart 2022

Leven is geheugen en dus intelligentie. Niet om het in stand te houden, maar om het voortdurend weder op te bouwen

Geheugen moet er al heel snel in de evolutie zijn geweest. Zie hier het vorige bericht. Dat is niet verwonderlijk, want leven en vooral in leven blijven veronderstelt dat je van ervaringen kunt leren. Leren om omgevingsgevaren af te wenden en om te profiteren van de mogelijkheden die de omgeving biedt. 

Die "intelligentie" was er zodra het leven ontstond. Wij denken bij intelligentie al snel aan die van onszelf, dus aan een organisme met een centraal zenuwstelsel. Maar intelligentie is er zodra er gedrag is en gedrag zonder tenminste enige mate van intelligentie verdient de naam gedrag niet.

Geheugen staat dus in dienst van het leven. Niet zozeer om dat leven "in stand te houden", maar om het voortdurend "weder op te bouwen". Dat laatste ontleen ik aan Vanuit de plant gezien. Pleidooi voor een plantaardige planeet van Arjen Mulder, dat ik nu bijna uit heb. Een mooie aanvulling op Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso, waar het vorige bericht over ging. Daar kom ik zo op terug, maar eerst even over Arjen Mulder.

Tussen haakjes: het zal te maken hebben met de dreigingen van de klimaatverandering dat er weer zo veel aandacht is voor het plantenleven. Weer, want die aandacht was er al wel in de negentiende eeuw, met het botanische werk van Charles Darwin (1809 - 1882). Darwin was met On the Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871) niet alleen de grondlegger van de evolutietheorie, hij was ook en vooral een groot botanicus. Daarover is er het prachtige boek Botanische revolutie. De plantenleer van Charles Darwin van Norbert Peeters. Tussen nog weer andere haakjes: mijn interesse in planten zal er ook mee te maken hebben dat ik samen met Nicoline een moestuin heb. De voorgezaaide kapucijners staan sinds eergisteren in de volle grond. Morgen volgen de tuinbonen.

Het mooie van Arjen Mulder is dat hij op allerlei zaken wijst die je eigenlijk zou moeten weten, maar waar je meestal niet bij stilstaat. Zoals dat inzicht dat leven zichzelf niet "in stand houdt", maar zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. Op p. 133-135 lees je:

Alle bouwstenen van levende lichamen, alle organen en cellen en moleculen hebben de neiging na enige tijd spontaan uit elkaar te vallen. Biochemische krachten zijn niet zo sterk (...) Lichamen houden niet zichzelf in stand, dat kan niet, leven is vergankelijk. Wat ze wel doen, is zichzelf continu wederopbouwen, tegen elk onvermijdelijk verval in. Een lichaam onderhoudt zichzelf, vervangt wat kapotgaat en maakt nieuw wat verdwijnt. Leven is instabiel en is daardoor in staat ook de elementen instabiel te houden, bereid het leven te dragen. Levende organismen onderscheiden zich van dode dingen doordat ze - letterlijk - onophoudelijk zichzelf voortbrengen. Productieproces en product vallen samen.

Dit voor alle leven kenmerkende voortdurende herstelproces heet autopoiesis, zelfmaking. De term is in 1984 bedacht door de Chilenen Humberto Matuarana en Francesco Varela, die verduidelijkten:

Autopoiesis is het mechanisme dat levende wezens tot autonome systemen maakt.

Autonoom wil zeggen: op eigen kracht levend. (...)

Ooit meende men dat de drager van de erfelijke code een molecuul moest zijn dat miljoenen jaren meegaat en ongewijzigd van generatie op generatie wordt doorgegeven. Het idee dat dit molecuul zou kunnen breken en weer aan elkaar worden geplakt, al dan niet op dezelfde plek, deed men af als onzin, eerder horror dan humor. En toch is dat wat er de hele tijd gebeurt. Zelfs moleculen die aan alle kanten zijn ingepakt en afgeschermd, zoals het DNA in zijn chromosoom, blijken niet bestand tegen de man met de zeis. De basenparen en fosfaatgroepen in de dubbele helix laten spontaan los en moeten telkens opnieuw aan elkaar worden gekoppeld, wil de keten niet bezwijken. En dat is nog maar een molecuul. Kun je nagaan hoe groot de verwoestingen en reconstructiewerken een niveau hoger moeten zijn, in de cel als geheel, of de organen, of de lichamen. (...) En dan gaan plantencellen nog lang mee, weken tot maanden. Cellen in de darmwand van een mens sterven al na een etmaal en drijven dan weg richting de uitgang.

In het volgende bericht terug naar het geheugen. En over hoe ondanks, of juist door, die onophoudelijke wederopbouw geheugen mogelijk is. En over de experimenten van Stefano Mancuso met het kruidje-roer-mij-niet. Hier het volgende bericht.

zaterdag 10 april 2021

De morele luchtledigheid van het vak economie geïllustreerd aan een economisch leerboek over beleid

Maurizio Meloni geeft in Moralizing biology: The appeal and limits of the new compassionate view of nature een fraai overzicht van al het psychologisch, biologische, en neurowetenschappelijke onderzoek dat erop wijst dat morele gemeenschapsintuïties inherent zijn aan de menselijke sociale natuur. Je komt er een sectie in tegen over het Moral Intuitionist Model van de psycholoog Jonathan Haidt en anderen, een sectie over de evolutionaire bouwstenen van moraliteit van de primatoloog Frans de Waal en een sectie over de neurowetenschap van de menselijke morele gevoeligheid (moral sensitivity).

Al dat onderzoek, dat dateert van de laatste tientallen jaren, wijst in een diametraal andere richting dan wat eerder gemeengoed was in het denken over de menselijke moraal. In dat denken stond de stellige overtuiging voorop dat in de natuur alles draait om competitie en om de overwinning van de sterkste en de nederlaag van de zwakste. 

Vertegenwoordigers van dat denken waren bijvoorbeeld Michael Ghiselin (The Economy of Nature and the Evolution of Sex, 1974) en Richard Dawkins (The Selfish Gene, 1976). In die overtuiging was al het morele gedrag van mensen slechts een "vernislaagje". In de woorden van Ghiselin: Scratch an altruist and watch a hypocrite bleed. En Dawkins ging er van uit dat als het gen zelfzuchtig is, dat dat dan ook wel moet gelden voor het organisme. (Ik herinner mij een discussie in een online-groep van alweer jaren geleden, waarin Dawkins deze stellingname ontkende, maar door De Waal steeds maar geconfronteerd werd met citaten uit The Selfish Gene).

Dat denken is dus door het nieuwere onderzoek volledig onderuitgehaald. Waarmee we eigenlijk weer terug zijn bij Charles Darwin, die wel degelijk oog had voor de menselijke morele natuur. Maar die vernislaagtheorie was tot eind vorige eeuw dus gemeengoed in het sociaalwetenschappelijke denken. Voor zover moraliteit daarin al aan de orde kwam, moet je daar meteen bij zeggen, want tot aan dat recente onderzoek werden morele gevoelens eigenlijk niet beschouwd als legitiem onderwerp van onderzoek.

Het is goed om dit alles te bedenken als we terugkeren naar die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw zoals Karl Polanyi die zag in het wetenschappelijk denken over de rol van de moraal in de inrichting van de maatschappij. Hier het vorige bericht. Na die waterscheiding heerste het wat ik het moreel luchtledige economische denken noemde. Niet de moraal, maar de markt moest de maat der dingen worden. 

Het was juist niet (moreel) goed om de armen en de paupers te helpen, zoals voorafgaand aan de waterscheiding nog min of meer gebeurde, want dat zou alleen maar in de weg staan van het bereiken van een nieuw evenwicht tussen de omvang van de bevolking en de beschikbare hulpbronnen. De wet van vraag en aanbod moest onbelemmerd zijn werk kunnen doen. Honger was nodig om alleen de sterkeren te laten overleven en om hen te motiveren om het werk te verrichten. Dat laatste deden ze in dienst van de bezittende klasse, wat meteen met zich meebracht dat de overheid niet veel meer hoefde te doen dan het bezit te beschermen. De moraal, de impuls om de zwakken te helpen, het gevoel van rechtvaardigheid, dat hoorde geen rol te spelen.

Dat was in de woorden van Polanyi de liberale "utopie" van de vrije, ongereguleerde markt. En precies dat was het begin van het vak economie. En hoewel zich dat vak sindsdien natuurlijk geweldig ontwikkelde, gebeurde dat toch tot vandaag de dag met instandhouding van die morele luchtledigheid. In het theoretische bouwwerk van het vak bleef de markt de maat der dingen. En dus de maat voor welvaart. Overheidsuitgaven worden gemakshalve beschouwd als consumptie in plaats van als mogelijkerwijs welvaart scheppend. Gemakshalve, omdat de waardemaatstaf van de markt ontbreekt. 

Hoe dat uitpakt, valt fraai te illustreren aan een leerboek over beleid op economische grondslag. Ik doel op Policy Analysis. Concepts and Practice van David L. Weimer en Aidan R. Vining. (Ik gaf jarenlang college over dat boek.) Daarin is de markt de maatstaf voor welvaart, dat wil zeggen voor efficiëntie. Kies in je beleid altijd voor de markt, tenzij je een goede reden hebt om dat niet of maar beperkt te doen. 

In dat laatste geval moet er een aanwijsbaar geval zijn van "marktfalen". De markt schiet tekort omdat het om een publiek goed gaat (zoals tegengaan van klimaatverandering), omdat de productie met externe effecten gepaard gaat (vervuiling), vanwege een natuurlijk monopolie (waterleidingnet) of vanwege het bestaan van informatie-asymmetrie (medische zorg). In zulke gevallen is er een reden voor overheidsproductie of overheidsregulering. Maar dus geheel afgeleid van het primaat van de markt als waarden scheppend. En met het streven om de markt zoveel mogelijk te benaderen.

Dat alles valt nog binnen het economische theoretische kader. Maar dan moeten de auteurs zich ook buigen over problemen die, zeg maar, uit de beleidspraktijk komen. Waar ze niet omheen kunnen, wil hun boek voor de praktijk geschikt zijn. 

Problemen echter die helemaal niet met dat theoretische kader geanalyseerd kunnen worden. Zoals het probleem dat mensen niet alleen maar in hun eigen positie geïnteresseerd zijn, maar ook in hoe die positie uitvalt in vergelijking met anderen. Anders gezegd, het probleem dat mensen geneigd zijn tot statuscompetitie. Of het probleem dat er ook nog zoiets bestaat als menselijke waardigheid, van gelijkheid van kansen, van de behoefte aan bestaanszekerheid en aan gelijkheid (iedereen telt mee). (Dit gebeurt in de hoofdstukken 6 en 7 van mijn editie van 1998). 

En dan komt naar voren dat als je als economen een leerboek schrijft over beleid, je heel wezenlijke problemen, die met morele intuïties te maken hebben, helemaal niet met je theoretische apparaat kunt behandelen. Anders gezegd, de utopie, de fantasiewereld, van de econoom loopt tegen zijn grenzen aan. En dat ligt er dus aan dat al vanaf die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw het vak economie de mens als moreel wezen buiten de deur heeft gehouden. Waarbij je natuurlijk meteen bedenkt hoe merkwaardig dat eigenlijk is. Had dat niet anders gekund? En was dat niet veel beter geweest?

Dit is natuurlijk een breder wetenschappelijk probleem. Zie voor het vak sociologie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Meer daarover in het volgende bericht.

donderdag 11 maart 2021

John Rawls' theorie van rechtvaardigheid zonder moraal. En over de Dark Ages van het vak economie

De politiek filosoof John Rawls (1921-2002) staat ineens weer in de belangstelling. Hij schreef vijftig jaar geleden zijn invloedrijke hoofdwerk A Theory of Justice. Casper Thomas besteedt er aandacht aan in de Groene Amsterdammer: Onder de sluier. Daarin schrijft Thomas dat Rawls

verantwoordelijk (wordt) gehouden voor de wedergeboorte van de normatief politieke filosofie nadat de Tweede Wereldoorlog alle aannames over rechtvaardigheid op losse schroeven had gezet.

Dat is een mooie aanleiding om stil te staan bij Rawls' theorie van de rechtvaardigheid en bij de vele aandacht die hij heeft gekregen.

Ik heb me lang geleden wel eens in dat boek verdiept, maar niet genoeg om me zelf een groot kenner ervan te vinden. En ik was toen wat verbaasd dat iedereen er zo mee weg liep. Ik was sceptisch en denk nu beter dan toen te weten waarom.

Wat is het geval? Nu, in 2021, kennen we rechtvaardigheid als een van de morele gemeenschapsintuïties, kennen in de zin van: gebaseerd op sociaalwetenschappelijk onderzoek. In deze alinea uit Een sociologie die ertoe doet verwees ik naar dat onderzoek:

Als “meer gemeenschap” in allerlei opzichten inderdaad zo wenselijk is en te verkiezen valt boven “meer statuscompetitie”, terwijl tegelijkertijd dat statuscompetitiepatroon wel degelijk bestaat, dan zou je dat terug moeten zien in de morele intuïties van mensen. Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. In een kritiek op de Moral Foundations Theory van Jonathan Haidt, komen Sinn en Hayes (2017) in hun onderzoek tot de conclusie dat er twee aan elkaar tegengestelde “pakketten” van morele intuïties zijn aan te wijzen: het pakket van Gezag, Ingroup en Zuiverheid, dat wijst op een autoritair motief, en een pakket van Geen kwaad doen en Fairness, dat wijst op een universalistisch motief. Het eerste pakket komt overeen met het statuscompetitiepatroon, ook blijkend uit de samenhang met de Sociale Dominantie Oriëntatie, en het tweede pakket met het gemeenschapspatroon.

Volgens onze huidige inzichten slaat rechtvaardigheid of fairness dus op een morele intuïtie, een emotie, die mensen ertoe aanzet om met instemming of afkeuring te reageren op handelingen of verhoudingen die ze als rechtvaardig of onrechtvaardig ervaren. Het gaat inderdaad om een intuïtie, in die zin dat mensen rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid kunnen herkennen, maar niet in staat zijn om dat onderscheid nauwkeurig en voor eens en altijd in woorden vast te leggen. Bedenk dat morele gevoelens er waarschijnlijk eerder waren dan het taalvermogen (Frans de Waal, De bonobo en de tien geboden. Moraal is ouder dan de mens, 2013).

Maar Rawls schreef zijn boek A Theory of Justice dus in 1971. Of beter, in de jaren daar voor, want hij moet er lang aan gewerkt hebben. Dat was in een tijd dat het vak psychologie nog werd gedomineerd door het behaviorisme, de ongeveer 40 jaar durende periode die Gendron en Feldmann Barrett in 2009 in Reconstructing the Past: A Century of Ideas About Emotion in Psychology de Dark Ages noemden. Cognities en emoties, alles wat zich in de menselijke geest afspeelde, waren als onderwerp van onderzoek taboe. In de loop van de jaren 50 was er het begin van de zogenaamde "cognitieve revolutie" en nog wat later de "emotionele revolutie", waarin de traditie die ooit begon met Charles Darwin (The Expression of the Emotions in Man and Animals, 1872) en William James (What is an Emotion, 1884) opnieuw werd opgepakt. En nog weer later, zo rond de eeuwwisseling, werden met de Moral Foundations Theory, morele intuïties een erkend object van sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Dat alles was er nog niet toen Rawls aan het werk was of het was er wel, maar ging aan hem voorbij. In plaats daarvan zou Rawls zich georiënteerd kunnen hebben op wat in het vak economie gangbaar was. En wel in het bijzonder op de veronderstelling van het eigenbelang als de motivatie voor menselijk gedrag. Toevallig zagen we in het vorige bericht op dit blog dat het vak economie na Adam Smith (1723-1790)  afscheid nam van de gedachte dat de markt diende te worden gezien als ingebed in het morele project van de menselijke maatschappij. De markt werd zelf de maat der dingen. Morele noties, afgezien van het primaat van vrijwilligheid, konden terzijde worden geschoven. 

Want precies die veronderstelling van eigenbelang vinden we terug in het denken van Rawls. Hoewel hij wel moreel filosoof wordt genoemd, is enige morele notie eigenlijk ver te zoeken.

Hoe zit dat? Volgens Rawls zou een rechtvaardige verdeling tot stand komen als mensen achter "een sluier van onwetendheid" zouden moeten beslissen over hoeveel ongelijkheid toelaatbaar is. Dat wil zeggen, als ze niet zijn geïnformeerd over welke positie ze zelf zullen innemen. Stel dat je dan voor een heel ongelijke verdeling zou kiezen, dan zou het kunnen gebeuren dat jij helemaal onderaan terechtkomt. Of helemaal bovenaan of ergens in het midden. Mensen zullen zich dan proberen te verplaatsen in allerlei mogelijke posities waarin ze terecht zouden kunnen komen. En zullen dan worden afgeschrikt door de mogelijkheid dat ze in een sterk ongelijke maatschappij helemaal onderaan eindigen. En dan zullen ze, als ze, zoals Rawls veronderstelt, rationeel zijn, er voor kiezen dat de verdeling niet te ongelijk mag zijn. Het minimum mag niet te laag zijn. In ieder geval niet zo laag dat ze zichzelf heel ongelukkig zouden voelen als ze daar terecht zouden komen.

Dat is dus een theorie over rechtvaardigheid waarin iedereen alleen maar in de eigen positie geïnteresseerd is. De notie van een gemeenschap en van de daarbij horende morele intuïties ontbreken. Iedereen denkt alleen maar aan zichzelf.  En daaruit komt dan een wel heel bedacht en geconstrueerd rechtvaardigheidsbegrip uit naar voren. Niet dat van mensen van vlees en bloed, van de menselijke neurofysiologie die moreel gedrag mogelijk maakt. 

Ik bedacht me dat deze kritiek vast niet origineel is. En dat klopt, want hij zou wel eens in dezelfde lijn kunnen liggen als de kritiek van Michael Sandel. Maar daar weet ik weinig van.

Maar goed, het geeft te denken dat die theorie in 1971 gepubliceerd werd en alom belangstelling kreeg. Volgens Casper Thomas is er in de politieke filosofie geen ander werk dat vaker geciteerd is. Het paste kennelijk naadloos in het denken van de tijd.

En dat was dus de tijd die, wat het vak economie betreft, begon na Adam Smith, toen niet de moraal, maar de markt de maat der dingen werd. Zie weer het vorige bericht. De tijd dus waar we, weer wat het vak economie betreft, nog steeds in leven. En die geculmineerd is in dat neoliberale vulgair-economisch denken, dat in de afgelopen tientallen jaren zoveel maatschappelijke invloed heeft gehad. Wie weet, kijken we daar binnenkort op terug als de Dark Ages van het vak economie.

vrijdag 12 februari 2021

Als een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt, kan het met de geloofwaardigheid van maatschappijkritiek alle kanten op

Hoe kom je tot een normatief kader voor de sociale wetenschappen en het vak economie, en de politiek, als je je nog niet kunt baseren op wetenschappelijke inzichten in de menselijke sociale natuur? Dus niet op evolutionaire inzichten en op neurofysiologische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksbevindingen.

Voor die uitdaging stonden al die denkers in de negentiende en twintigste eeuw die zich afvroegen waar het met de maatschappij naar toe moest. In een tijd waarin de Industriële Revolutie de overgang naar de maatschappijvorm van het kapitalisme in gang had gezet:

the new form of society in which acquisitive instincts long deemed vicious and countermanded by legal and cultural strictures came to be seen as virtuous and beneficent.

Zie het vorige bericht. Als je vond dat het met dat kapitalisme niet de goede kant op ging, omdat het niet goed tegemoetkwam aan wat mensen nodig hebben, aan wat ze willen en kunnen, waar kon je je dan op baseren? 

Wat die evolutionaire inzichten betreft, was er al wel sinds 1859 de evolutietheorie, toen Charles Darwin zijn On the Origin of Species publiceerde, in 1871 gevolgd door The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex, (Precies vandaag, 12 februari 1809, werd Darwin  geboren.) 

Maar de invloed daarvan op de sociale wetenschappen is tot diep in de twintigste eeuw verwaarloosbaar geweest. Er heerste daar nog lang de opvatting dat je sociologie kon bedrijven met als uitgangspunt dat de mens aan de evolutie was ontstegen. Denk aan het citaat van de vooraanstaande Nederlandse socioloog Kees Schuyt dat ik aanhaalde in Een sociologie die ertoe doet:

Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’.

Pas in het vierde kwart van de vorige eeuw kwam daar verandering in, met de opkomst van de evolutionaire psychologieevolutionaire psychiatrie, de gene-culture coevolutionary theory en de human behavioural ecology. En niet te vergeten, met het ook bij het brede publiek bekende werk van Frans de Waal, dat begon met zijn Chimpanseepolitiek. Macht en seks bij mensapen in 1982. Waarbij je meteen moet aantekenen dat de meeste sociologen zich van die ontwikkelingen nog steeds weinig aantrekken.

Maar goed. Waar moest je een normatief kader op baseren zonder een evolutionair onderbouwde theorie van de menselijke sociale natuur en neurofysiologisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek?

We zagen in het vorige bericht dat R.H. Tawney zijn morele intuïtie van de opperste waarde van elke persoon, dus van het "iedereen telt mee", religieus rechtvaardigde. Omdat God mens werd in de persoon van Jesus Christus, is elk mens "the most divine thing we know". Omdat het bestaan van die intuïtie nog niet onderwerp was geweest van wetenschappelijk onderzoek, was er een andere rechtvaardiging nodig en dat was voor Tawney het Christelijk geloof. En dat was dus de grondslag voor maatschappijkritiek, kritiek op een maatschappelijk stelsel van ongelijkheid, uitbuiting en onderdrukking.

Daarmee werd het gewicht van die kritiek ervan afhankelijk hoe serieus religie werd genomen in intellectuele kringen. En met de doorgaande secularisering nam dat gewicht dus af. Polanyi en Thomson, allebei met een christelijke achtergrond, stonden aanvankelijk onder invloed van Tawney, maar kwamen later bij het vroege werk van Karl Marx (1818-1883) terecht en Polanyi nog later bij Adam Smith (!723-1790). 

Daarmee wordt al duidelijk dat als een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt, het met de geloofwaardigheid van maatschappijkritiek alle kanten op kan. Want in de tweede helft van de twintigste eeuw was er niet alleen de doorgaande secularisering, maar raakte ook het werk van Marx in diskrediet en werd Adam Smith meer gezien als de schrijver van The Wealth of Nations dan die van The Theory of Moral Sentments. De voorman van het neoliberalisme Milton Friedman dacht bij Smith meer aan het eerste dan aan het tweede boek.

Waar dus bijkwam dat het in de sociale wetenschappen not done was om het over evolutie te hebben en dus ook niet over een menselijke sociale natuur. Zie nog eens dat citaat van Kees Schuyt. 

Zoals ik in Een sociologie die ertoe doet uiteenzette, zal dat alles er de oorzaak van geweest zijn dat de sociologie, zonder een eigen normatief kader, vanaf 1980 zo weinig weerwerk te bieden had tegen het opkomende neoliberalisme en tegen de overheersende politiek van "economische hervormingen". Met alle negatieve gevolgen die we daarvan hebben ondervonden en waarvoor we nu eindelijk oog beginnen te krijgen

Wordt vervolgd. Met zoals beloofd aandacht voor Willem Banning. Ik besloot vanochtend dat nog even uit te stellen nadat ik het vorig jaar verschenen Willem Banning and the Reform of Socialism in the Netherlands van Arie L. Molendijk ontdekte. Dat moet ik eerst eens gaan lezen. Zie hier het vervolg.

dinsdag 20 februari 2018

Homo sapiens heeft zichzelf, groepsgewijs, gedomesticeerd - maar niet voorgoed

De evolutionaire achtergrond van de Dual Mode-theorie houdt in dat onze verre voorouders, de eerste Anatomisch Moderne Mensen, in staat waren om, groepsgewijs, het van de andere primaten en de meeste zoogdieren bekende gedragspatroon van statuscompetitie en statushiërarchie te onderdrukken en het evolutionair nieuwe patroon van pro-sociaal gedrag en egalitaire gemeenschap tot stand te brengen en te bevorderen.

Deze ontwikkeling speelde zich af in de Paleo Sociale Omgeving, waarin het voor overleving en reproductie noodzakelijk was om te delen en samen te werken bij het verwerven van voedsel (verzamelen en jagen) en het bieden van bescherming tegen roofdieren. Een belangrijk onderdeel van dat samenwerken en delen was het coöperatief grootbrengen van de kinderen.

Dat groepsgewijs onderdrukken van de statuscompetitie en daarmee het voorkómen van het ontstaan van de statushiërarchie (het Alfa-mannetjesmodel), die bij zoogdieren verreweg het meest voorkomt, was een sociaal proces. Oplopende ruzies en vijandigheden konden op sociale afkeuring rekenen. Als je de baas wilde spelen, werd je uitgelachen of, erger, sociaal genegeerd. En als dat aanhoudend niet hielp, liep je het risico dat je in het uiterste geval om het leven werd gebracht.

Omdat die periode van dat jagen en verzamelen heel lang heeft geduurd, zeker zo'n 95 procent van het bestaan van de mensheid, kon er dus ook een selectie plaatsvinden op pro-sociaal gedrag, op het rekening houden met anderen en het je inspannen voor het welzijn van de groep. Denk even aan de Big Five en de Big Two.

Omdat die selectie weliswaar sterk is geweest, maar niet "volledig", zijn wij mensen nu uitgerust met het vermogen tot twee gedragspatronen, dat van het evolutionair oudere patroon van de statuscompetitie en de statushiërarchie en het nieuwere patroon van het pro-sociale gedrag dat het leven in een gemeenschap mogelijk maakt.

Er is al verschillende keren op gewezen, al door Charles Darwin in 1888 en door Franz Boas in 1938, dat dit proces van het onderdrukken van statuscompetitie en het bevorderen van pro-sociaal gedrag overeenkomsten vertoont met wat er bij dieren gebeurd is die wij hebben gedomesticeerd. En die wij daarmee tot huisdieren hebben gemaakt.

De nieuwe studie Self-domestication in Homo sapiens: Insights from comparative genomics wijst op die overeenkomsten. (Ik heb er ook die verwijzingen naar Darwin en Boas aan ontleend.) Zo zijn bijvoorbeeld de verschillen in schedel en gezicht tussen wolven en honden vergelijkbaar met die tussen Neanderthalers en mensen. En qua gedrag blijft de gedomesticeerde variant jeugdiger dan de oorspronkelijke. Het verschil is dat wij mensen niet door een andere soort zijn gedomesticeerd, maar dat wij dat zelf hebben gedaan. Of eigenlijk beter: wij hebben elkaar gedomesticeerd. Vandaar: zelf-domesticatie.

In die nieuwe studie wordt deze hypothese van de zelf-domesticatie onderbouwd op het niveau van het genoom. De onderzoekers kunnen laten zien dat de genetische verschillen tussen huisdieren en hun niet-gedomesticeerde verwante soorten overlap vertonen met de genetische verschillen tussen mensen en Neanderthalers en de Denisovanmens.

Dat is fascinerend.

Maar de evolutie kent geen eindpunt. Net zo als een gedomesticeerde soort weer "terug kan verwilderen", kan ook de mens weer "terugvallen". Die zelf-domesticerende omstandigheden bestonden in de jagers/verzamelaarssamenlevingen. We leefden in kleine groepen van vertrouwde anderen en waren sterk van elkaar afhankelijk. Maar die omstandigheden zijn sinds de opkomst van de landbouwsamenlevingen veel minder aanwezig.

We proberen ze met de democratische verzorgingsstaat weer enigszins op het grootschalige niveau van de nationale staat terug te brengen. En zelfs met de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens op het niveau van de wereldbevolking.

Maar als je vandaag de dag het nieuws volgt, dan zijn er volop redenen om er niet gerust op te zijn.