dinsdag 23 april 2024

Zodra er leven was, was er geheugen - Over mensen, dieren, planten en bacteriën

 Eerder, in 2022, in delen verschenen op dit blog.
 
Wat het betekent om niet zelfbewustzijn en taal te hebben - maar wel geheugen. Neem nu planten.

Zolang leven bestaat, zijn organismen geselecteerd op het goed gebruik maken van de omgeving waarin ze zich bevinden, als het om planten gaat, en om het zich in een gunstige omgeving te bevinden, als het om dieren gaat. Dat betekent dat ze geselecteerd zijn op het goed kunnen waarnemen van de omgeving en op het in staat zijn te leren van die opgedane "ervaringen". Daar is weer voor nodig dat ze een geheugen hebben, waarin die ervaringen worden opgeslagen.

Om inzicht te krijgen in wat het betekent om, als mensen, naast dat geheugen ook taal en zelfbewustzijn te hebben, lijkt het goed om eerst zo goed mogelijk te begrijpen wat de afwezigheid daarvan betekent. 

Al weer een tijd geleden las ik Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Ik pakte het er nu weer even bij en sloeg het eerste hoofdstuk, met de titel Geheugen zonder brein. Het eerste van de twee delen van dat hoofdstuk is getiteld "Dieren of planten: de ervaring leert" en dat begint met:

Ik heb me altijd al beziggehouden met de intelligentie van planten, dus het was onvermijdelijk dat ik ook hun geheugen zou bestuderen. Dat klinkt misschien vreemd. Maar als je erover nadenkt, kun je je makkelijk voorstellen dat intelligentie niet het product is van het werk van slechts één orgaan, maar dat ze inherent is aan leven, ongeacht of er wel of geen brein is. Vanuit dit gezichtspunt zij planten het duidelijkste bewijs dat hersenen 'toeval' zijn, een eigenschap die slechts in een gering aantal levende wezens, namelijk de dieren, is geëvolueerd, terwijl in het overgrote deel van de levende wezens, namelijk de plantaardige organismen, intelligentie zich heeft ontwikkeld zonder een gespecialiseerd orgaan. Ik kan me echter geen enkel type intelligentie voorstellen dat geen eigen vorm van geheugen heeft, hoe merkwaardig die vorm misschien ook is.

(...) zonder geheugen is het onmogelijk om te leren en leren is een van de vereisten voor intelligentie. We kunnen ons geen intelligent wezen voorstellen dat de doeltreffendheid van zijn reactie niet verbetert wanneer hij herhaaldelijk te maken heeft met hetzelfde soort problemen. (...)

Deze gouden regel gaat ook op voor planten: wanneer bekende problemen zich in de loop van hun leven herhalen, reageren zij altijd op de efficiëntste manier. Dit zou niet mogelijk zijn zonder het vermogen om de informatie de relevant is om die specifieke obstakels te overwinnen, ergens op te slaan. Oftewel: dit zou niet mogelijk zijn zonder geheugen.

Mancuso geeft dan het voorbeeld van de olijfboom. ( Hij is Italiaan en hoogleraar aan de universiteit van Florence.) 

Als die wordt blootgesteld aan stress, zoals droogte, een hoog zoutgehalte in de bodem of iets dergelijks, zal hij in reactie hierop zijn eigen anatomie en metabolisme zodanig aanpassen dat hij kan overleven. Tot nu toe ie hier niets vreemds aan de hand. Maar als diezelfde boom na verloop van tijd opnieuw wordt blootgesteld aan dezelfde prikkel, misschien zelfs met een hogere intensiteit, zien we dat er iets verrassend gebeurt: de plant reageert beter op de stress. Hij heeft dus een les geleerd! Ergens heeft hij sporen opgeslagen van de oplossingen die hij de eerste keer heeft gebruikt, en heeft die snel opgehaald toen ze nodig waren om zo efficiënt en nauwkeurig mogelijk te reageren. Kortom, hij heeft van de beste reacties geleerd, ze in zijn geheugen opgeslagen en daarmee zijn overlevingskansen vergroot.

Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest. Wat is daar later allemaal bijgekomen? En hoe?

Leven is geheugen en dus intelligentie. Niet om het in stand te houden, maar om het voortdurend weder op te bouwen

Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest.  Dat is niet verwonderlijk, want leven en vooral in leven blijven veronderstelt dat je van ervaringen kunt leren. Leren om omgevingsgevaren af te wenden en om te profiteren van de mogelijkheden die de omgeving biedt. 

Die "intelligentie" was er zodra het leven ontstond. Wij denken bij intelligentie al snel aan die van onszelf, dus aan een organisme met een centraal zenuwstelsel. Maar intelligentie is er zodra er gedrag is en gedrag zonder tenminste enige mate van intelligentie verdient de naam gedrag niet.

Geheugen staat dus in dienst van het leven. Niet zozeer om dat leven "in stand te houden", maar om het voortdurend "weder op te bouwen". Dat laatste ontleen ik aan Vanuit de plant gezien. Pleidooi voor een plantaardige planeet van Arjen Mulder, dat ik nu bijna uit heb. Een mooie aanvulling op Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Daar kom ik zo op terug, maar eerst even over Arjen Mulder.

Tussen haakjes: het zal te maken hebben met de dreigingen van de klimaatverandering dat er weer zo veel aandacht is voor het plantenleven. Weer, want die aandacht was er al wel in de negentiende eeuw, met het botanische werk van Charles Darwin (1809 - 1882). Darwin was met On the Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871) niet alleen de grondlegger van de evolutietheorie, hij was ook en vooral een groot botanicus. Daarover is er het prachtige boek Botanische revolutie. De plantenleer van Charles Darwin van Norbert Peeters. Tussen nog weer andere haakjes: mijn interesse in planten zal er ook mee te maken hebben dat ik samen met Nicoline een moestuin heb. De voorgezaaide kapucijners staan sinds eergisteren in de volle grond. Morgen volgen de tuinbonen.

Het mooie van Arjen Mulder is dat hij op allerlei zaken wijst die je eigenlijk zou moeten weten, maar waar je meestal niet bij stilstaat. Zoals dat inzicht dat leven zichzelf niet "in stand houdt", maar zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. Op p. 133-135 lees je:

Alle bouwstenen van levende lichamen, alle organen en cellen en moleculen hebben de neiging na enige tijd spontaan uit elkaar te vallen. Biochemische krachten zijn niet zo sterk (...) Lichamen houden niet zichzelf in stand, dat kan niet, leven is vergankelijk. Wat ze wel doen, is zichzelf continu wederopbouwen, tegen elk onvermijdelijk verval in. Een lichaam onderhoudt zichzelf, vervangt wat kapotgaat en maakt nieuw wat verdwijnt. Leven is instabiel en is daardoor in staat ook de elementen instabiel te houden, bereid het leven te dragen. Levende organismen onderscheiden zich van dode dingen doordat ze - letterlijk - onophoudelijk zichzelf voortbrengen. Productieproces en product vallen samen.

Dit voor alle leven kenmerkende voortdurende herstelproces heet autopoiesis, zelfmaking. De term is in 1984 bedacht door de Chilenen Humberto Matuarana en Francesco Varela, die verduidelijkten:

Autopoiesis is het mechanisme dat levende wezens tot autonome systemen maakt.

Autonoom wil zeggen: op eigen kracht levend. (...)

Ooit meende men dat de drager van de erfelijke code een molecuul moest zijn dat miljoenen jaren meegaat en ongewijzigd van generatie op generatie wordt doorgegeven. Het idee dat dit molecuul zou kunnen breken en weer aan elkaar worden geplakt, al dan niet op dezelfde plek, deed men af als onzin, eerder horror dan humor. En toch is dat wat er de hele tijd gebeurt. Zelfs moleculen die aan alle kanten zijn ingepakt en afgeschermd, zoals het DNA in zijn chromosoom, blijken niet bestand tegen de man met de zeis. De basenparen en fosfaatgroepen in de dubbele helix laten spontaan los en moeten telkens opnieuw aan elkaar worden gekoppeld, wil de keten niet bezwijken. En dat is nog maar een molecuul. Kun je nagaan hoe groot de verwoestingen en reconstructiewerken een niveau hoger moeten zijn, in de cel als geheel, of de organen, of de lichamen. (...) En dan gaan plantencellen nog lang mee, weken tot maanden. Cellen in de darmwand van een mens sterven al na een etmaal en drijven dan weg richting de uitgang.

Het geheugen was de eerste grote, ja, grootste, stap in de evolutie - en het mechanisme ervan is nog steeds een mysterie

Zodra het eerste leven ontstond, was er meteen het probleem van de instandhouding ervan. Of beter gezegd, het handhaven van de voorwaarden waaronder leven zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. De eerste eencelligen grensden zich met een membraan van de buitenwereld af, maar waren voor hun voortdurende heropbouw van die buitenwereld afhankelijk. 

Dat betekende dat die aangrenzende buitenwereld gunstig of ongunstig kon zijn. Gunstig in de zin van de energie verschaffend die voor dat leven nodig was. En ongunstig in de zin van voor dat leven bedreigend. Daarmee lag de aanvangsvoorwaarde klaar voor het zich in de loop van de evolutie ontwikkelen van intelligentie, van het vermogen om de omgeving te leren kennen, ervan te profiteren en om bedreigingen en gevaren het hoofd te bieden. Hoe meer ontwikkeld dat vermogen, hoe groter de kans op "gedrag" dat bijdraagt aan overleving en vermenigvuldiging.

Een cruciaal element van intelligentie is het kunnen leren van wat er in het verleden is voorgevallen, dus van "ervaringen". En daar is weer voor nodig dat je die ervaringen op kunt slaan. Dat je kunt onthouden. Een geheugen hebt. Een geheugen moet er dus al heel vroeg in de evolutie zijn geweest.

De bioloog Stefano Mancuso vertelt over de interesse van Jean-Baptiste de Lamarck (1744 - 1829), die van de theorie van de overerving van verworven eigenschappen (het Lamarckisme), in het gedrag van het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica). Het was Lamarck opgevallen dat dat plantje na herhaalde aanrakingen stopte met het sluiten van zijn blaadjes, terwijl er weinig redenen waren aan te nemen dat dat kwam door een te laag energieniveau ("vermoeidheid"). Samen met een collega schreef hij een artikel voor de Botanische Sociëteit over een onderzoek dat was uitgevoerd door René Desfontaines (1750 - 1833), dat eruit bestond dat met een flink aantal plantjes een koetsrit door de hobbelige straten van Parijs werd gemaakt. De student die het onderzoek uitvoerde, zag dat de plantjes bij de eerste trillingen van de koets hun blaadjes sloten. Maar ook zag hij dat ze na verloop van enige tijd hun blaadjes weer openden, terwijl de straten even hobbelig bleven. De student noteerde dat de plantjes begonnen te wennen (Mancuso, Plantenrevolutie, p. 21-2).

Dat wees dus op het bestaan van geheugen. Die eerste trillingen wezen op gevaar, op de mogelijkheid van beschadiging, maar toen zich die na verloop van tijd niet voordeed, "besloten" de plantjes dat deze nieuwe omstandigheden niet langer als gevaarlijk hoefden te worden "beoordeeld". 

Hoe kon dat? Dat was een interessante vraag, maar dat artikeltje van Lamarck en collega werd al gauw weer vergeten. Totdat Mancuso het opdiepte en in zijn laboratorium een proefopstelling maakte om het experiment te herhalen. Preciezer: om na te gaan of het kruidje-roer-mij-niet in staat was om een bekend geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe prikkel. De onderzoekers maakten een apparaat waarmee de plantjes konden worden onderworpen aan een val van ongeveer tien centimeter. De blaadjes sloten zich, maar stopten daarmee na ongeveer zeven, acht herhalingen. Elke volgende val werd "met vorstelijke onverschilligheid" (p. 24) genegeerd. 

Maar was dat alleen maar "vermoeidheid" of "hadden de planten werkelijk begrepen dat er niets te vrezen was"? Om dat na te gaan werden ze vervolgens in horizontale richting heen en weer geschud. Een nieuwe onbekende prikkel dus. Dat er geen vermoeidheid in het spel was, bleek er uit dat ze onmiddellijk hun blaadjes sloten. Er dreigde een nieuw gevaar. Ze waren in staat om een bekende, vertrouwd geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe.

Werden die "ervaringen" opgeslagen? Was er een geheugen? Jazeker, want nadat de plantjes veertig dagen met rust waren gelaten, reageerden ze nog steeds niet op de val, maar wel op de horizontale trilling. Ze hadden kennis over de werkelijkheid opgeslagen in hun geheugen. Die veertig dagen is volgens Mancuso "heel lang vergeleken met de standaardduur van het geheugen van veel insecten, en even lang als het geheugen van verschillende hogere diersoorten"(p.25).

Mancuso: "Hoe zo'n mechanisme functioneert in breinloze wezens als planten is nog steeds een mysterie." (p.25). 

Een mysterie waarmee de evolutie een aanvang nam. Op de basis waarvan veel later wij mensen op het toneel verschenen, toegerust met taal en zelfbewustzijn. Eigenlijk is die eerste stap, die van het mysterie van het geheugen, een veel grotere stap dan die van taal en zelfbewustzijn. Dat zijn maar recente toevoegingen, waarvan we het belang geneigd zijn te overschatten.

Draait alles in de evolutie om vertrouwdheid? Jazeker, niet alleen bij dieren, maar ook al bij planten
 
Nu we hebben vastgesteld dat het ontstaan van geheugen, het vermogen om ervaringen op te slaan en terug te roepen, de wellicht grootste en onvermijdelijk eerste stap in de evolutie van het leven moet zijn geweest, is het zaak om stil te staan bij het verband met het belang van vertrouwdheid.

Het belang van vertrouwdheid werd mij duidelijk als een afgeleide van het cruciale belang van veiligheid of onveiligheid van de omgeving waarin een organisme zich bevindt. Ik redeneerde dat levende wezens altijd veiligheid zoeken en onveiligheid uit de weg proberen te gaan en dat vertrouwdheid van de omgeving een aanwijzing is voor veiligheid. Als je je in een vertrouwde omgeving bevindt en je je dat realiseert, dan ben je nog in leven en is die omgeving kennelijk veilig. 

We zien dat hier het geheugen al in werking is. Doordat ervaringen kunnen worden bewaard, kan de vertrouwdheid met een omgeving (of met een soortgenoot) groeien en opgemerkt worden. 

Denk aan de eerdere berichten over vertrouwdheid als de proximate verklaring voor pro-sociaal gedrag (gemeenschapsgedrag) in verband met de ultimate verklaringen van wederkerigheidsaltruïsme en verwantschapsaltruïsme. Zie Draait alles om vertrouwdheid? en Berust wederkerigheid op vertrouwdheid of op berekening? en Over vertrouwdheid en het verschil tussen een ultimate en een proximate verklaring

De neiging tot gemeenschapsgedrag kan worden doorgegeven aan volgende generaties als er een genetische grondslag voor is en als dat gedrag ten goede komt aan anderen met diezelfde genetische grondslag. Dus aan verwanten of aan anderen waarmee gemeenschapsgedrag wordt uitgewisseld. Maar daarvoor is niet nodig dat die verwantschap of die uitwisseling perfect worden herkend, vertrouwdheid volstaat. Verwanten groeien meestal samen op en zijn dus elkaar vertrouwd. En uitwisselingspartners ('vrienden") zijn elkaar vertrouwd door die geschiedenis van uitwisseling. Vandaar die vraag: Draait alles om vertrouwdheid?

Daar op terugkijkend, moet ik mezelf op een punt corrigeren. Want ik nam aan dat die hang naar vertrouwdheid de evolutie binnenkwam op het moment dat organismen zich "uit zichzelf" gingen voortbewegen, op het moment dus dat wat wij dieren noemen ontstonden. In het bericht Ontstond de hang naar vertrouwdheid op het moment in de evolutie dat levende wezens zich gingen voortbewegen? stelde ik dat weliswaar als vraag, maar ik ging er gemakshalve maar vanuit dat het antwoord bevestigend was. 

Daar had ik wat dieper over moeten nadenken. Want wat blijkt dus,  ook planten, althans zoals vastgesteld bij het kruidje-roer-mij-niet, hebben een geheugen en zijn dus in staat om een vertrouwde, en dus veilige, prikkel te onderscheiden van een nieuwe. Planten kunnen zich weliswaar niet verplaatsen, maar ze kunnen wel omgevingsveranderingen (prikkels) registreren en die registraties ("ervaringen") opslaan. Ze hebben dus, geheel bij afwezigheid van een zenuwstelsel, wel zoiets als een geheugen en dus het vermogen om vertrouwd te onderscheiden van nieuw.

Dus: draait alles in de evolutie om vertrouwdheid? Jazeker, niet alleen bij dieren, maar ook al bij planten.

Dat maakt de vraag naar dat "mysterie" van het mechanisme achter het geheugen des te dringender. 

Over epigenetische veranderingen als mechanisme van geheugen - en over de Hongerwinter

Hoe zit dat met het mysterie van het functioneren van het geheugen in breinloze wezens als planten? We kwamen al tot de conclusie dat geheugen of zoiets als wat wij geheugen noemen er al vanaf het begin van de evolutie moet zijn geweest. Omdat elk organisme voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn omgeving, van het gebruik maken van wat de omgeving te bieden heeft en van het zich wapenen tegen de gevaren die zich voordoen. Anders gezegd, het gaat om het kunnen onderscheiden tussen een veilige omgeving en een onveilige omgeving en daar is waarneming, opslag van ervaringen (geheugen) en gebruik maken daarvan (leren, intelligentie) voor nodig. 

Dat wijzelf en algemener: dieren met een centraal zenuwstelsel, geheugen hebben, vinden we niet gek. Maar planten? Hoe doen die dat dan? 

Dat is een belangrijke vraag omdat het geheugen van dieren ergens in de loop van de evolutie is ontstaan en dat zal,  zoals altijd in de evolutie, gebeurd zijn op de basis van wat er al was. En dat wat er al was, is misschien het mechanisme van dat geheugen van planten.

Stefano Mancuso schrijft daarover in Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen op p. 25-6:

Talloze onderzoeken, met name op het gebied van de invloed van stress op het geheugen, lijken aan te tonen dat epigenetica van essentieel belang is bij het ontstaan van stressgerelateerde herinneringen. Epigenetica beschrijft de erfelijkheid van variaties die niet zijn toe te schrijven aan veranderingen in de DNA-sequentie. Het gaat dus om veranderingen - zoals die van de histonen, eiwitten met als voornaamste taak het organiseren an het DNA, of methylering, de verbinding van een methylgroep (CH3-groep) met een nucleobase van het DNA - waardoor de genexpressie wel verandert maar de gensequentie niet.

Zie over epigenetica de webpagina van erfelijkheid.nl. Daar lees je dat 

genen door bijvoorbeeld stress, roken of eetgewoontes aan of juist uit worden gezet. Op een gen ligt de informatie om een eiwit aan te maken. Al deze eiwitten hebben een taak in het lichaam. Als een gen actief is, kan eiwit kan zijn werk doen. Als het gen inactief wordt, wordt het eiwit niet meer gemaakt en kan het eiwit zijn taak niet meer uitvoeren. Gaat het bijvoorbeeld om een eiwit dat een rol speelt bij de ontwikkeling van de hersenen? Dan kan het inactief maken van dit eiwit er voor zorgen dat er iets mis gaat met de ontwikkeling van de hersenen.

Terwijl het DNA vastligt, kunnen ervaringen (stress, roken, eetgewoontes) er dus voor zorgen dat genen aan of uit worden gezet. Als voorbeeld worden de epigenetische veranderingen genoemd die optraden bij kinderen die tijdens de Hongerwinter van 1944-45 werden verwekt. Het Leids Universitair Medisch Centrum vertelt over het onderzoek dat werd gedaan naar die kinderen toen ze rond de zestig jaar waren. 

Doordat in de Hongerwinter maar een kwart van de hoeveelheid voedsel beschikbaar was van wat een mens nodig heeft, werden de groeigenen van de nog ongeboren kinderen anders afgesteld. Dit zorgde ervoor dat ze toch met een normaal lichaamsgewicht geboren werden. (Er zal zich een parent-offspring conflict hebben voorgedaan.) Maar die andere afstelling bleef na de geboorte en in hun latere leven bestaan (geheugen!), waardoor ze in een omgeving met meer dan genoeg voedsel een grotere kans op gezondheidsproblemen kregen (een hogere cholesterolspiegel in het bloed). Doordat die afstelling van genen voor een groot deel gebeurt in de eerste weken na de bevruchting, kan het dus gebeuren dat een epigenetische aanpassing aan de omgeving die op korte termijn gunstig is, denk aan dat normale geboortegewicht, dat op langere termijn niet is.

Hier zien we dus een mogelijk mechanisme van geheugen dat zijn werk doet via epigenetische veranderingen. Naar ik aanneem een mechanisme dat gemiddeld genomen in het evolutionaire verleden heeft bijgedragen aan overleving. Want tegenover die grotere kans op gezondheidsproblemen op latere leeftijd in een omgeving met meer dan genoeg voedsel, staat naar alle waarschijnlijkheid dat die Hongerwinterkinderen beter voorbereid waren op nieuwe hongerperiodes. Dat epigenetische geheugen "gaat ervan uit" dat wat nu gebeurt, later nog een keer kan gebeuren. (Ik ben zelf in juni 1943 geboren,  eerder dus dan de Hongerwinter, maar bovendien in Friesland, waar ook in 1944-45 genoeg voedsel beschikbaar was.)

Zien we dan datzelfde epigenetische geheugen bij planten?

Ook zonder een zenuwstelsel is leren en geheugen, en dus intelligentie, mogelijk
 
In de studie Experience teaches plants to learn faster and forget slower in environments where it matters onderzoeken Monica Gagliano, Michael Renton, Martial Depczynski en Stefano Mancuso het vraagstuk van het geheugen van planten 
 
Hoe kunnen planten de informatie uit hun omgeving opslaan en daarvan leren terwijl ze niet zoals wij een perifeer en centraal (hersenen, ruggenmerg) zenuwstelsel hebben? Die vraag is interessant omdat voor alles wat leeft geldt dat het in staat moet zijn tot leren en aanpassing en dus in die zin "intelligent" moet zijn. Hoe kun je intelligent zijn zonder een zenuwstelsel?
 
We zagen al dat er een epigenetisch mechanisme valt aan te wijzen, dat er voor zorgt dat opgedane ervaringen genen aan of uit kunnen zetten. Bij volwassenen die als nog ongeboren kind de Hongerwinter van 1944-45 hadden ervaren, vond een aanpassing plaats aan een omgeving met weinig voedsel, waardoor ze beter voorbereid waren op nieuwe periodes van honger. Alleen, die periodes deden zich niet voor, integendeel er was steeds meer dan genoeg voedsel. Daardoor ontwikkelden ze op latere leeftijd gezondheidsproblemen (door een hogere cholesterolspiegel). Dat epigenetische proces "ging ervan" uit dat wat eenmaal gebeurt (voedselschaarste), nog een keer kan gebeuren en dat het maar beter is om daarop voorbereid te zijn.
 
Uit die studie die ik hierboven noem, maak ik op dat zulke epigenetische veranderingen, die dus bij mensen zowel als planten kunnen optreden, zich voltrekken door middel van calcium signalering. Cellen communiceren met elkaar door calciumionen (Ca2+) en kunnen zo concentraties van eiwitten, waaronder calmoduline (CaM) beïnvloeden en zo de expressie van genen bepalen. In de woorden van de onderzoekers:

The Ca2+/CaM signalling system controls the expression of genes whether their transcription occurs in the neurons of a big-brained animal (Limback-Stokin et al. 2004) or in the root apex cells of a plant (Kim et al. 2009). This might be the starting point from which a minute, yet measurable Ca2+/CaM signal acting on voltage-gated ion channels (Halling et al. 2005) and their production of electrical waves (Yellen 1998), culminates in the formation of memories and expression of the most remarkable behaviours in animals [e.g. Aplysia (Esdin et al. 2010)] and plants alike.

Wat we vermoedden, dat ook zonder een zenuwstelsel, leren en geheugen, en dus intelligentie, mogelijk is, dat klopt. Er voltrekt zich in planten, maar ook in ons, een proces van calciumsignalering dat een intelligentie mogelijk maakt die analoog is aan onze "zenuwstelsel-intelligentie".

 Conclusie van de onderzoekers:

Because of the very fact that much of the advances in learning research come from humans and animals, the acquisition and use of information through the learning process is implicitly accepted to be contingent on neuronal processes (or artificial neural networks modelled on their biological counterparts, in the case of machines), a view that inevitably excludes non-neural organisms such as plants from the behavioral realm of learning, memory and decision-making (but see Trewavas 2003). What we have shown here, however, leads to one clear, albeit quite different, conclusion: the process of remembering may not require the conventional neural networks and pathways of animals; brains and neurons are just one possible, undeniably sophisticated, solution, but they may not be a necessary requirement for learning.

Voor leren en geheugen, en dus voor intelligentie, is niet een zenuwstelsel nodig. Dat je dat als een verrassend inzicht kunt ervaren, zal er aan liggen dat wij ons maar moeilijk kunnen losmaken van hoe wij met onze intelligentie in de wereld staan.

Als intelligentie zo onlosmakelijk is verbonden met alle leven, dan zou het dus ook moeten zijn aan te wijzen bij evolutionair oudere organismen, zoals bacteriën. Dan zouden die op zijn minst geheugen moeten hebben en dat is volgens de studie Memory in bacteria and phage van Josep Casadesús en  Richard D’Ari inderdaad het geval.

vrijdag 19 april 2024

Een sociaalwetenschappelijke, preventieve aanpak tegen pesten - Landelijke Dag tegen het Pesten, 2024

Het is vandaag de landelijke Dag tegen het Pesten. Op de website daarvan lees je:

Pesten aanpakken verloopt in drie fasen

Fase 1 - Herkennen - verschil plagen & pesten, de rollen, pesten als een groepsproces, impact van pesten op hele groep/klas of team) en dit bereiken wij met deze bewustwordingsacties. 

Fase 2 - Erkennen - wie pestgedrag herkent kan in de omgeving vaststellen; Hé het gebeurt dus hier ook?! 

Fase 3 - Pak het aan - Nu kunnen stappen worden gezet om pesten duurzaam aan te pakken met als einddoel ruimte voor respect, empathie en veiligheid en waar geen plaats meer is voor pesten. 

Die aanpak is dus reactief. Pesten gebeurt, op scholen, in bedrijven, en als je het opmerkt, moet je het herkennen en "duurzaam aanpakken". Met als einddoel dat het niet meer gebeurt.

Beter zou zijn om onder ogen te zien wat pesten eigenlijk voor gedrag is. Een sociaalwetenschappelijk inzicht is dat pesten een uitingsvorm is van de menselijke neiging tot statuscompetitie. Als je van dat inzicht uit zou gaan, dan kun je te rade gaan bij de sociaalwetenschappelijke inzichten in de voorwaarden waaronder statuscompetitiegedrag, in plaats van het gewenste gemeenschapsgedrag ("respect, empathie en veiligheid"), waarschijnlijker wordt.

Vervolgens kun je de mogelijkheden nagaan om die voorwaarden die gunstig zijn voor pestgedrag weg te nemen. Of in ieder geval zoveel mogelijk terug te dringen. 

Het grote voordeel van die sociaalwetenschappelijke aanpak is dat hij preventief is. Je komt niet steeds pas in actie nadat er weer pestincidenten zijn geweest die je hebt opgemerkt. En je laat de illusie varen dat je daarmee ooit het einddoel, respect, empathie en veiligheid, zult bereiken. Zolang je die voorwaarden laat bestaan, blijf je bezig. En heb je dus tot in lengte van jaren altijd een Dag tegen het Pesten.

Precies die sociaalwetenschappelijke, preventieve aanpak bepleitte ik in Sociale veiligheid op scholen, dat in 2020 verscheen in het tijdschrift Pip. Pedagogiek in Praktijk. Het is hieronder te lezen.

 

Sociale veiligheid op scholen

Henk de Vos

Kinderen brengen een groot deel van hun wakend leven door in de sociale context van de school. Dat houdt op de meeste scholen in dat ze samen met leeftijdgenoten groepsgewijs les krijgen. Scholen zijn over het algemeen zo groot dat kinderen de meeste van hun medeleerlingen bij de aanvang van het schooljaar niet of niet goed kennen. Die organisatie van het onderwijs is misschien vanuit onderwijstechnisch en economisch oogpunt efficiënt, maar de vraag is of die vanuit sociaal oogpunt kinderen wel het welzijn en het veiligheidsgevoel verschaft dat ze nodig hebben.

Een voorbeeld van sociale onveiligheid op scholen vormt het pesten. Het is immers veelzeggend dat scholen wettelijk verplicht zijn tot het uitvoeren van antipestprogramma’s en dat de minister van Onderwijs het nodig acht om tweejaarlijks de Monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen te laten afnemen (Nelen et al., 2018). En dat er een Stichting School en Veiligheid bestaat, die een jaarlijkse Week tegen pesten organiseert. In en rondom scholen treden kennelijk sociale processen op die niet goed zijn voor kinderen.

Pesten en gepest worden door leerlingen is inderdaad een groot en hardnekkig probleem. Er zijn redenen om te denken dat het bijeenbrengen van leeftijdgenoten die elkaar nog niet goed kennen daarmee samenhangt.

Diepe littekens

Maar eerst over de omvang en de ernst van dat pestprobleem. Volgens het onderzoek van Loes Pouwels (2018) pest 9% van de leerlingen, doet 24% aan dat pesten mee en is 10% slachtoffer van pesten. Een overzicht van ander onderzoek meldt percentages tussen de 4 en 12% leerlingen die aanhoudend (ten minste twee jaar) worden gepest (Kaufman, 2020). Pesten kan leiden tot fysieke agressie en wapenbezit om je te kunnen verdedigen (Lu et al., 2018).

De negatieve gevolgen van pesten en gepest worden zijn bekend. Zij zijn vaak acuut en soms zo ernstig dat ze kinderen tot zelfdoding brengen. Er zijn echter ook aanwijzingen voor negatieve effecten op lange termijn. Zo vonden Wolke, Copeland, Angold en anderen (2013) het tussen het negende en zestiende jaar meer betrokken zijn geweest bij pesten een oorzaak is voor gezondheids- en sociale problemen als jongvolwassene. Gepest worden en terugpesten zijn stressvolle gebeurtenissen die diepe littekens nalaten.

Hoe valt te verklaren dat er op scholen zoveel pesten voorkomt? Hoe komt het dat het pestprobleem zo hardnekkig is dat antipestprogramma’s maar beperkt effect hebben (Orobio de Castro et al., 2018; Kaufman, 2020)? Werkt de wijze waarop we het onderwijsproces organiseren, leeftijdshomogene groepering in grotere scholen, de problemen in de hand? Liggen de oorzaken onder de oppervlakte van wat we als doodnormaal en vanzelfsprekend beschouwen?

Statuscompetitie

Om daar zicht op te krijgen is het nodig om ons te verdiepen in wat pesten eigenlijk is. Onderzoekster Kaufman ziet pesten als een natuurlijk groepsproces om status te bemachtigen (Truijens, 2020). In de context van de schoolklas neemt status de vorm aan van populariteit. Voor kinderen is het van groot belang om zich in die groep een plaats te verwerven. Die uitdaging is er aan het begin van de school, als de groepen worden samengesteld, en aan het begin van elk schooljaar, als groepen van samenstelling wijzigen. Als leerlingen elkaar nog niet zo goed kennen, weten ze niet wat ze aan elkaar hebben. Misschien zullen ze geaccepteerd worden en vrienden kunnen maken. Maar er dreigt ook het gevaar van sociale afwijzing en eenzaamheid.

Door die sociale onzekerheid proberen kinderen vaak om stoer en zelfbewust over te komen en zich sterker voor te doen dan ze zijn. Om maar te voorkomen dat anderen op je neerkijken en je als loser zien. Dat is dus inderdaad een strijd om status.

Onderzoek naar wat leerlingen op school nastreven, verschaft inzicht in de aard van die statuscompetitie. Aanvankelijk ging dat soort onderzoek merkwaardig genoeg alleen maar over de vraag of leerlingen wel genoeg gemotiveerd zijn om te presteren. Maar na verloop van tijd kregen onderzoekers er oog voor dat er zich in een groep leerlingen ook sociale processen afspelen. En dat leerlingen ook ‘sociale doelen’ hebben.

Statusdoelen en vriendschapsdoelen

Toen bleek dat er leerlingen zijn die duidelijk gericht zijn op populariteit en status binnen de groep. Degenen die meer zulke ‘statusdoelen’ aanhangen pesten meer, want pesten is een middel om populair te worden of te blijven. Als je groepen vergelijkt, dan blijkt dat groepen die intern meer verschillen in populariteitsscores, die dus meer een statushiërarchie vormen, ook de groepen zijn waar agressie en pesten meer voorkomen (Laninga-Wijnen et al., 2019).

Gelukkig zijn er ook veel leerlingen die niet die statusdoelen nastreven, maar juist ‘vriendschapsdoelen’. Zij zijn dus gericht op het maken en in stand houden van vriendschappen.

Sociaalwetenschappelijk gezien is dat de tegenstelling tussen statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag. Mensen beschikken over beide gedragspatronen en zijn in staat om van patroon te wisselen, zich aanpassend aan wat ze in hun sociale omgeving aantreffen (De Vos, 2004).

Als het statuscompetitiepatroon overheerst, dan worden anderen gezien als concurrenten in de strijd om status en als je dan die strijd niet aangaat, eindig je onderaan in de pikorde en wordt er op je neergekeken. Dat is een toestand van sociale onveiligheid. Daarentegen zijn mensen elkaar goedgezind als het gemeenschapspatroon overheerst. Er is onderlinge acceptatie, vriendschapsgedrag en sociale veiligheid.

Zonder gevolgen is dat niet, want met die ‘vriendschapsleerlingen’ gaat het in allerlei opzichten beter, kennelijk ook doordat ze elkaar opzoeken en beïnvloeden. Zij hebben dus inderdaad betere relaties met medeleerlingen, hebben meer zelfvertrouwen en zijn meer gericht op persoonlijke groei (Ryan & Shim, 2006). Zij creëren samen en onderling sociale veiligheid. Daartegenover gaat het nastreven van statusdoelen gepaard met de sociale onveiligheid van het pesten en gepest worden, leidend tot neurofysiologische stress (Li & Wright, 2014; Scheepers & Knight, 2020).

 Gemeenschapsgedrag

 Natuurlijk zouden we graag willen dat alle leerlingen ‘vriendschapsleerlingen’ zijn. En dat we scholen niet hoeven te monitoren op sociale veiligheid. Maar waarom is dat eigenlijk niet zo?

Bij de overgang naar het voortgezet onderwijs zien we dat leerlingen meer statusdoelen gaan aanhangen als ze het overeenkomstige gedrag meer in hun nieuwe omgeving waarnemen (Makara & Madjar, 2015). Dat wijst erop dat kinderen zowel het gemeenschapsgedrag als het statuscompetitiegedrag aantreffen, aanvankelijk nog niet weten waar ze aan toe zijn, maar gaandeweg zich aanpassen aan welk gedrag overheerst. Dat verklaart hoe het komt dat naar de ervaring van leraren groepen zo kunnen verschillen. De ene groep is ‘lastig’ door de voortdurende onderlinge statusstrijd en de andere groep is prettig om mee te werken door een ontspannen sociale sfeer waarin je elkaar accepteert.

Net zoals die strijd om status een ‘natuurlijk groepsproces’ is, is het tot stand komen van dat gemeenschapspatroon in een groep dat ook. Jonge kinderen leren dat gemeenschapspatroon als het goed is, en gelukkig is dat vaak zo, in de veilige vertrouwde schoot van het gezin. Een veilige, zorgzame sociale omgeving is precies de omgeving die dat zorgzame gedrag uitlokt. Daarmee komen de vele aanwijzingen overeen dat kinderen al heel vroeg (14-18 maanden) geneigd zijn om onbaatzuchtig te helpen (Warneken & Tomasello, 2011). Die natuurlijke neiging tot gemeenschapsgedrag is aanwezig en komt tot uiting doordat kinderen in het gezin overwegend met datzelfde gedrag in aanraking komen.

Als kinderen opgroeien wordt dat anders. Buiten het eigen gezin komen ze meer of minder abrupt een maatschappij binnen waarin ook statuscompetitiegedrag een grote plaats inneemt. Er is natuurlijk nog wel de veiligheid van dat gemeenschapspatroon, zoals binnen persoonlijke familie- en vriendschapsrelaties, maar er is daarnaast ook de statuscompetitie en de daaruit voortkomende ongelijkheid. Buiten het eigen gezin is er vooral de sociale onzekerheid.

Voor kinderen is de entree op school hun eerste concrete kennismaking daarmee. Een kennismaking dus met dat andere natuurlijke groepsproces, dat van de strijd om status. Het pestprobleem dat daarmee ontstaat, is slechts één onderdeel van de moeilijke overgang naar volwassenheid waarmee kinderen te maken hebben. We hebben immers een maatschappij met een omvangrijk beleidsterrein van jeugdzorg, jeugdhulp, jeugd-ggz en jeugdreclassering. En met het verschijnsel van de angststoornissen, die op jongvolwassen leeftijd het meest voorkomen, maar zich vaak al tijdens de adolescentie ontwikkelen (Volksgezondheidenzorg.info).

Hoe het pestprobleem terug te dringen?

Het inzicht dat het gedragsrepertoire van leerlingen zowel uit het gemeenschapspatroon als het statuscompetitiepatroon bestaat, wijst de weg naar manieren om het pestprobleem terug te dringen. Die weg begint met te onderkennen onder welke voorwaarden het gemeenschapspatroon de kans krijgt om te worden aangesproken.

Die voorwaarden komen samen in de begrippen veiligheid en vertrouwdheid, waarbij vertrouwdheid als signaal werkt voor veiligheid. Dat verklaart de menselijke hang naar vertrouwdheid en onze beduchtheid voor het vreemde. Denk ook aan de fase van de angst voor vreemden die veel peuters en kleuters doormaken (Brooker et al., 2013) en die in ‘minder ontwikkelde’ samenlevingen afwezig is (Blaffer Hrdy, 2009).

Vandaar ook het sociaalwetenschappelijke inzicht dat aanvankelijke vooroordelen en vijandigheid tegenover vreemden verminderen naarmate er meer contact is geweest. Hoe meer contact, hoe meer vertrouwdheid en dus hoe meer gevoel van veiligheid (Al Ramiah & Hewstone, 2013). Net zo is er tijd nodig voor het ontwikkelen van vriendschappen (Hall, 2019).

Aan die voorwaarde van vertrouwdheid zou op scholen langs twee wegen meer kunnen worden voldaan. Je zou kunnen proberen te bereiken dat leerlingen elkaar al beter kennen als ze de school binnenkomen. Daarnaast zou je de groepen zo kunnen samenstellen dat ze wat meer overeenkomen met die veilige groep van het eigen gezin, namelijk door leeftijdsmenging.

Kleinere scholen

Wat die eerste weg betreft, moeten we bedenken dat scholen door de fuseringsgolf van de jaren negentig flink groter zijn geworden, basisscholen gemiddeld tweemaal zo groot en scholen voor voortgezet onderwijs gemiddeld driemaal zo groot (Smets, 2009). Een grotere school is niet alleen anoniemer op het niveau van de school, maar maakt de kans ook kleiner dat leerlingen elkaar op groepsniveau buiten de school al kennen. Een grotere school heeft immers een groter rekruteringsgebied en de contacten die kinderen al hebben zijn die van hun eigen buurt of dorp.

Die fuseringsgolf heeft misschien wel bijgedragen aan het ontstaan of ernstiger worden van het pestprobleem. Amerikaans onderzoek laat zien dat het splitsen van grote scholen niet alleen leidde tot betere schoolprestaties, maar ook tot sociale verbeteringen (Abdulkadiroğlu, Hu & Pathak, 2013). Uit Nederlands onderzoek blijkt ook dat je pesten kunt verminderen door ervoor te zorgen dat leerlingen elkaar beter kennen (Van den Berg, 2015). Het is weliswaar tegen het advies van de Onderwijsraad (2013) in, maar door weer te streven naar kleinere scholen zouden we leerlingen een veiliger sociale omgeving bieden.

Leeftijdsgemengde groepen

Het onderwijs valt ook zo te organiseren dat leerlingen meer leeftijdsheterogeen gegroepeerd worden. Verschillende leeftijden bij elkaar komt niet alleen meer overeen met de gezinssituatie, maar ook met de sociale omgeving waarin kinderen in die ‘minder ontwikkelde’ samenlevingen opgroeien. De natuurlijke neiging tot gemeenschapsgedrag wordt bij oudere kinderen aangesproken als jongere kinderen aanwezig zijn die hulp en ondersteuning kunnen gebruiken. Wat die jongere kinderen weer leert dat ze in een veilige omgeving zijn terechtgekomen. Zo kan sociale veiligheid groeien in een zichzelf versterkend proces.

Omdat sommige scholen, zoals de Jenaplanscholen, al werken met leeftijdsgemengde groepen, is het mogelijk om na te gaan of het klopt dat leeftijdsmenging bijdraagt tot sociale veiligheid. Onderzoek wijst daar inderdaad op. Zo blijkt dat kinderen in leeftijdsgemengde groepen behulpzamer zijn, zich minder eenzaam voelen en minder vaak agressief zijn. Ook blijkt dat ze beter presteren (McClellan & Kinsey, 1999). In zulke leeftijdsgemengde groepen blijken oudere leerlingen zich te ontfermen over jongere (Allen, 1989). Jongere leerlingen zoeken steun bij oudere en krijgen die ook.

Ten slotte blijkt uit het grootschalige Nederlandse onderzoek dat erop gericht was om de rol van leraren in het voorkomen van pesten te onderzoeken, dat pesten de helft minder voorkomt op Jenaplanscholen (Oldenburg, 2017). Dit suggereert dat het op alle scholen invoeren van leeftijdsmenging in één klap de noodzaak zou wegnemen van antipestprogramma’s en het monitoren van de sociale veiligheid.

We hebben in de loop van de tijd ons onderwijs zo vormgegeven dat we voor leerlingen een sociaal onveilige omgeving hebben doen ontstaan, met ernstige negatieve gevolgen die we onder ogen zouden moeten zien. Door terug te gaan naar kleinere scholen en door binnen de scholen te werken met leeftijdsgemengde groepen, zoals nu al op een deel van de scholen gebeurt, zouden we veel daaraan kunnen doen.

Literatuur

Abdulkadiroğlu, A., Hu, W. & Pathak, P.A. (2013). Small High Schools and Student Achievement: Lottery-Based Evidence from New York City. NBER Working Paper No. 19576.

Allen, J.P. (1989). Social impact of age mixing and age segregation in school; A context-sensitive investigation. Journal of Educational Psychology, 3; 408-416.

Al Ramiah, A. & Hewstone, M. (2013). Intergroup contact as a tool for reducing, resolving, and preventing intergroup conflict: Evidence, limitations, and potential. American Psychologist, 68: 527-542.

Berg, Y. van den (2015). Peers in proximity: New perspective on interpersonal processes in the classroom. Nijmegen.

Blaffer Hrdy, S. (2009). Een kind heeft vele moeders. Hoe de evolutie ons sociaal heeft gemaakt. Amsterdam.

Brooker, R.J., Buss, K.A., Lemery-Chalfant, K. et al. (2013). The development of stranger fear in infancy and toddlerhood: normative development, individual differences, antecedents, and outcomes. Developmental Science, 16; 864-878.

Hall, J.A. (2019). How many hours does it take to make a friend? Journal of Social and Personal Relationships, 36: 1278-1296.

Kaufman, T.M.L. (2020). Toward tailored interventions: explaining, assessing, and preventing persistent victimization of bullying. Groningen.

Laninga-Wijnen, L., Harakeh, Z., Garandeau, C.F. et al. (2019). Classroom Popularity Hierarchy Predicts Prosocial and Aggressive Popularity Norms Across the School Year. Child Development, 90: e637-e653.

Li, Y. & Wright, M.F. (2014). Adolescents’ social status goals: relationships to social status insecurity, aggression, and prosocial behavior. Journal of Youth and Adolescence, 43; 146-160.

Lu, Y., Avellaneda, F., Torres, E.D. et al. (2018). Adolescent bullying and weapon carrying: A longitudinal investigation, Journal of Research on Adolescence, 30: 61-65.

Makara, K.A. & Madjar, N. (2015). The role of goal structures and peer climate in trajectories of social achievement goals during high school. Developmental Psychology, 51, 473-488.

McClellan, D.E. & Kinsey, S.J. (1999). Children’s social behavior in relation to participation in mixed-age or same-age classrooms. Early Childhood Research & Practice, 1 (https://ecrp.illinois.edu/v1n1/mcclellan.html).

Nelen, W., Wit, W. de, Golbach, M. et al. (2018). Sociale veiligheid in en rond scholen. Nijmegen.

Oldenburg, B. (2017). Bullying in schools. The role of teachers and classmates. Groningen.

Onderwijsraad (2013). Grenzen aan kleine scholen. Den Haag.

Orobio de Castro, B., Mulder S., Van der Ploeg, R. et al. (2018). Effectiviteit van kansrijke programma’s tegen pesten in de Nederlandse onderwijspraktijk. Den Haag (NRO).

Pouwels, l. (2018). The group process of bullying: Developmental, methodological, and social-cognitive perspectives. Nijmegen.

Ryan, A.M. & Shim, S.S. (2006). Social achievement goals: The nature and consequences of different orientations toward social competence. Personality and Social Psychology Bulletin. 32: 1246- 1263.

Scheepers, D. & Knight, E.L. (2020). Neuroendocrine and cardiovascular responses to shifting status. Current Opinion in Psychology, 33, 115-119.

Smets, P. (2009). Schaalgrootte in het onderwijs. In J.L.T. Blank (red.), Schaal op maat. Essays over schaalvergroting in zorg en onderwijs (pp. 51-62). Maastricht.

Truijens, A. (2020). Soms werken antipestprogramma’s, en soms maken ze het erger. Volkskrant 28-02-2020.

Volksgezondheidenzorg.info. Prevalentie angststoornissen in huisartsenpraktijk. https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/angststoornissen/cijfers-context/huidige-situatie#node-prevalentie-angststoornissen-huisartsenpraktijk.

Vos, H. de (2004). Community and human social nature in contemporary society. Analyse & Kritik, 26: 7-29.

Warneken, F. & Tomasello, M. (2011). The roots of human altruism. British Journal of Psychology, 100: 455-471.

Wolke, D., Copeland, W.E., Angold, A. et al. (2013). Impact of bullying in childhood on adult health, wealth, crime, and social outcomes. Psychological Science, 24, 1958-1970.

donderdag 11 april 2024

Het klopt dat de democratie van bovenaf wordt bedreigd en niet van onderop

Klopt het dat de democratie van bovenaf wordt bedreigd en niet van onderop? 

Ik zag een fragment van een Tweede Kamerdebat voorbijkomen, waarin Laurens Dassen, fractievoorzitter van Volt, die stelling innam in antwoord op een interruptie van Caroline van der Plas van BBB, die hem verweet dat hij de kiezers van de PVV en BBB niet serieus nam. Dassen betoogde kennelijk dat je de de antidemocratische en antirechtsstatelijke opvattingen vooral aantreft bij de politieke voormannen en -vrouwen en veel minder bij hun kiezers. 

Van PVV-kiezers weten we weliswaar dat ze hoger dan gemiddeld scoren op de Sociale Dominantie Oriëntatie, maar ze zouden dus tegelijkertijd minder dan Geert Wilders zelf antidemocratische en antirechtsstatelijke opvattingen hebben. (Ik denk even aan die ene PVV-stemmer die werd geïnterviewd en die vertelde dat hij Wilders had gestemd omdat die "zegt waar het op staat" en juist niet vanwege "dat rechts-extremisme".)

Nu is het niet gebruikelijk dat politici hun beweringen altijd meteen onderbouwen met verwijzingen naar wetenschappelijk onderzoek. Maar het had gekund dat Dassen zich baseerde op de recent verschenen studie Uncommon and nonpartisan: Antidemocratic attitudes in the American public

Daaruit blijkt namelijk dat, althans voor de Amerikaanse politiek, de antidemocratische opvattingen van de Republikeinse politici slechts door een kleine minderheid van hun kiezers gedeeld worden. De Republikeinse partij is zoals bekend overgenomen door Donald Trump, die de uitslag van de presidentsverkiezingen van 2020 niet erkent, die de Grondwet buiten werking wil stellen, die de rechterlijke macht aanvalt en die aankondigt dat hij dictator zal zijn en dat hij wraak zal nemen op zijn tegenstanders mocht hij herkozen worden. En een groot deel van de Republikeinse politici scharen zich achter Trump.

Maar ondervraging van Republikeinse kiezers wijst uit dat ze in overweldigende meerderheid de democratie aanhangen en daarin niet of nauwelijks afwijken van kiezers op de Democraten. Van kiezers van beide partijen zijn het slechts kleine minderheden, grofweg tussen 10 en 20 procent, die

  • het er mee eens zijn dat het aantal stembureaus in districten met de meeste kiezers op de andere partij verminderd wordt
  • meer loyaal zijn met hun eigen partij dan met de verkiezingsprocedures en met de Grondwet
  • vinden dat uitspraken van rechters die benoemd zijn door een president van de andere partij genegeerd mogen worden
  • vinden dat de overheid media mag censureren die vooral de eigen partij aanvallen.

Nagenoeg het enige onderscheid dat werd gevonden was dat Republikeinen meer dan Democraten geneigd zijn loyaler te zijn met hun eigen partij dan met de Grondwet (5,2 procent verschil). 

Er is kortom onder de kiezers een overweldigende meerderheid voor het handhaven van de democratie. Ook bij de Republikeinse kiezers, terwijl juist die partij onder hun voorman Donald Trump aankondigt de democratie overboord te willen zetten. 

Er is dus, tot nu toe, geen aanwijzing dat de Republikeinse kiezers hun voorman volgen. Als ze in november al op Trump gaan stemmen, dan is dat niet vanwege zijn antidemocratische opvattingen. 

De onderzoekers besluiten met:

Our results suggest that we do not need to convince the public to value democracy, but we do need to convince Americans to take into account their commitment to democracy in the ballot box. If elites can be made more responsive to the attitudes of the public, proponents of democracy will have grounds for cautious optimism.

Kortom, duidelijke aanwijzingen dat de democratie bedreigd wordt van bovenaf, niet van onderop. Laurens Dassen had gelijk.

Dat zou dus heel goed ook voor Nederland kunnen gelden. 

Meer in het algemeen, mensen zijn er in grote getale van overtuigd dat het een goed idee is om de morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee op het niveau van de nationale staat vorm te geven in de instituties van de democratie en de rechtsstaat. 

Tegenstanders van dat iedereen-telt-mee mogen opvallend actief zijn in de politiek en aandacht krijgen in de media, en mogen zelfs verkiezingen "winnen",  dat wil geenszins zeggen dat ze daarbij gedragen worden door grote groepen kiezers.

donderdag 4 april 2024

Een uiterst belangrijke vraag - Een sociaalwetenschappelijk zicht op hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting - 22

In Hoofdstuk 5 van Rob Bakkers Boekhouders van de Holocaust (2020) gaat het over de ariërverklaring. Hier het vorige bericht. De Duitsers wilden registratie van alle Joodse ambtenaren en om dat te bereiken eisten ze van alle ambtenaren een verklaring dat zij "ariër" dan wel "geheel of gedeeltelijk" Joods waren. Anders gezegd, er moest onderscheid gemaakt worden, er moest worden gediscrimineerd. 

De Duitse eis kwam in de eerste week van september 1940 binnen bij het College van Secretarissen-Generaal (SG) in de vorm van een brief waarin om een opgave werd gevraagd van alle ambtenaren die geheel of gedeeltelijk Joods waren. Rob Bakker (p. 143-145):

Waarom deze opgave werd gevraagd, werd niet nader uitgelegd, maar het kon niet onbekend zijn dat in 1933 in nazi-Duitsland het Berufsbeamtengesetz werd ingevoerd, waardoor Joden werden uitgesloten van bepaalde beroepen. De notulen van het College van SG geven geen discussie over de rechtmatigheid van de eis van een niet-Joodverklaring.

Integendeel, er volgden "lange besprekingen (...) over de opstelling van het vragenformulier, dat bekend zou worden als de ariërverklaring".

Het ging niet om een letterlijke verklaring van ariërschap - waar ook geen definitie van werd gegeven - maar om een onmiskenbare niet-Joodverklaring met de tekst 'dat naar beste weten noch hijzelf, noch zijn echtgenote/verloofde, noch een zijner ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de Joodse geloofsgemeenschap'.

De rechtmatigheid stond dus niet ter discussie. Het College van SG ging over tot uitvoering van de Duitse aanwijzingen. 

Vervolgens maakten de notulen, zonder enige reactie aan te geven, melding van een onheilspellende mededeling (van de Duitsers) aan secretaris-generaal Hirschfeld die zal worden opgedragen 'opgave te doen van al het vermogen in Joodse handen, alsmede alle hier te lande vertoevende Joden'.

Dat de Duitsers de registratie van Joden wilden was natuurlijk al onheilspellend genoeg. Dat ze ook nog de vermogens wilden weten, had dat dan niet een grens moeten zijn die niet diende te worden overgestoken?

Nee, hoor. 

Begin oktober werd de registratie van de Joodse ambtenaren gestart met een eerste alomvattende registratie van alle overheidsmedewerkers. Hier werden alle ambtenaren op alle niveaus voor het eerst aan den lijve geconfronteerd met een ambtelijke discriminatie van Joden - geen anonieme Joodse burgers, maar collega's. Uiterlijk 1 november 1940 moesten alle formulieren ingevuld en opgestuurd zijn naar het departement.

Naar het departement. De registratie van Joden en hun vermogens werd uitgevoerd door een Nederlandse instantie en door Nederlandse ambtenaren. 

Was daartegen geen verzet? Niet of nauwelijks. Rob Bakker noemt twee ambtenaren die weigerden mee te werken en ontslag namen. Een van de twee werd door de Duitsers, tot maart 1943, gegijzeld.

Hadden ze niet het werk kunnen weigeren? Hadden niet heel veel ambtenaren massaal het werk kunnen weigeren? 

Ja, natuurlijk, dat had gekund. Net zo als het College van SG had kunnen weigeren om uitvoering te geven aan de Duitse eis. Maar dat gebeurde niet. Hoe kan dat?

Een uiterst belangrijke vraag, die je wel tot de kern kunt rekenen van de sociaalwetenschappelijke bestudering van het menselijk gedrag. Die dus ook een actuele betekenis heeft.

Wordt vervolgd.

dinsdag 2 april 2024

Laten zien dat het anders kan. Wat de grote opdracht van de sociale wetenschap zou moeten zijn

Het sociaalwetenschappelijke inzicht dat de menselijke sociale natuur twee aan elkaar tegengestelde sociale en maatschappelijke toestanden mogelijk maakt, de gemeenschapstoestand en de statuscompetitietoestand, en dat van die twee de gemeenschapstoestand meer welzijn oplevert, is natuurlijk niet alleen aan sociale wetenschappers voorbehouden. Dat zou eigenaardig zijn, want ook buiten de sociale wetenschap wordt natuurlijk op grond van de eigen ervaringen serieus nagedacht over menselijk gedrag en over de gevolgen daarvan voor het welzijn. En wordt natuurlijk kennisgenomen van het sociaalwetenschappelijk onderzoek. 

Het is dus niet verrassend dat je in de publieke opinie en in populair sociaalwetenschappelijke publicaties overeenkomende inzichten tegenkomt. In deze eerdere berichten op dit blog stond ik daarbij stil:

Mensen hebben wel degelijk inzicht in de innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur en in de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag boven statuscompetitiegedrag

Over het statuscompetitiepatroon in de populair-sociaalwetenschappelijke literatuur

Populairwetenschappelijke literatuur over de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag - 1. Over de kracht van innemendheid

Populairwetenschappelijke literatuur over de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag - 2. Een leven met meer verbinding

Populairwetenschappelijke literatuur over de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag - 3. Over de verzorgingsstaat en een nieuw sociaal contract

Populairwetenschappelijke literatuur over de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag - 4. Over de wenselijkheid van meer omgang met vreemden

Ik moest daaraan denken toen ik From the playground to politics, it’s the bullies who rule. But it doesn’t have to be this way van George Monbiot las, dat vorige week verscheen in The Guardian. (Na registratie gratis te lezen.) George Monbiot kwamen we eerder tegen in Neo-liberalisme en psychisch lijden - Wat te doen? en hij was een van de wintergasten in VPRO Wintergasten 2024.

Monbiot verwijst naar recent onderzoek dat laat zien dat degenen die als scholier de pesters waren en zich agressief gedroegen ook degenen zijn die met een grotere kans later de betere banen en de hogere inkomens weten te verwerven. Dat wijst erop dat dat we in een maatschappij leven waarin statuscompetitiegedrag wordt beloond met materiële voordelen. Terwijl het voor iedereen beter zou zijn als het zou worden ontmoedigd. 

Monbiot brengt dit, terecht, in verband met het al decennia dominerende neoliberale narratief dat competitie en ongelijkheid juist voor iedereen goed zouden zijn. Met als een van de gevolgen dat er populairwetenschappelijke zelf-help boeken en websites bestaan die mensen leren hoe ze in de statuscompetitie succesvol kunnen zijn en hoe ze anderen kunnen domineren. Als het statuscompetitiepatroon eenmaal geactiveerd is, dan zien mensen alleen nog maar het succes in de statusstrijd als weg om zich beter te voelen. Terwijl daarmee, in de woorden van Monbiot, een "dominant outer persona" gecreëerd wordt, met diep binnenin dat pantser een angstig kind dat tevergeefs op zoek is naar geruststelling.

De gemeenschapstoestand als bron van een groter en fundamenteler welzijn is dan geheel uit zicht geraakt. 

En precies daar zou dus de grote opdracht van de sociale wetenschappen moeten liggen. Laten zien dat het anders kan. Laten zien dat de statuscompetitietoestand naar menselijk welzijn inferieur is aan de gemeenschapstoestand. Laten zien dat sociale veiligheid fundamenteel is voor het menselijk welzijn en dat mensen elkaar juist in die gemeenschapstoestand die sociale veiligheid verschaffen.

Dat is sociaalwetenschappelijk geformuleerd. Toevallig kreeg ik vandaan De strijd voor wat ons bindt onder ogen, waarin Hans Rodenburg van het Wetenschappelijk Bureau GroenLinks het een en ander politiek onder woorden brengt.