Posts tonen met het label Erich Fromm. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Erich Fromm. Alle posts tonen

vrijdag 11 juli 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -9 -

In de zomer van 1965 koos ik er dus voor om in Groningen sociologie te gaan studeren. Hier het vorige bericht. Ik had er, zoals gezegd, een vaag idee van dat sociologie het vak van de toekomst zou zijn. Maar sociologie was en is geen vak in het voortgezet onderwijs en ik wist er dus maar weinig van af. P.J. Bouman (1902 - 1977), toen hoogleraar-directeur van het Groningse Sociologisch Instituut, was vanwege zijn veel gelezen boeken, De Revolutie der eenzamen, Van renaissance tot wereldoorlog, Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, een nationale bekendheid. Maar hij was eigenlijk meer historicus dan socioloog en ik had geen van zijn tot dan verschenen boeken gelezen.

Wat ik wel had gelezen was het boekje Om Mens en Menselijkheid in Maatschappij en Politiek van Willem Banning (1888-1971). Het werd uitgegeven in 1960 als Meulenhoff Pocket en ik kocht het in 1963 in die mooie boekhandel aan de Markt in Middelburg, nu de Drukkerij, toen ik daar als dienstplichtig soldaat gelegerd was.

Toen ik in 2010 afscheid nam van de Groningse Vakgroep Sociologie herinnerde ik mij dat dat boekje nog steeds in mijn boekenkast stond, waar het trouwens nog staat, en stond ik stil bij de vraag hoe het mijn verwachtingen had beïnvloed en bij wat er van die verwachtingen terecht kwam. Ik zal daar nog veel meer over zeggen, maar om te beginnen citeer ik hieronder wat ik daar in 2010 over meldde.

 
Banning was dominee, hoogleraar kerkelijke sociologie in Leiden, voorzitter van de ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers en één van de oprichters van de Partij van de Arbeid kort na de oorlog. Hij was toen een bekende figuur, is daarna vrijwel vergeten geweest, maar de laatste jaren is er voor hem weer een groeiende belangstelling. Hij was als zoon van een Makkumer haringvisser van zeer bescheiden afkomst.

In mijn herinnering speelde het lezen van dit boekje van Banning een rol in mijn beslissing om sociologie te gaan studeren. Maar wat die rol nu precies inhield, was ik eigenlijk vergeten. Ik begon dus het boekje door te bladeren en bleef hangen op p. 47, waar ik ooit twee passages met potlood had onderstreept.

Bij het lezen van die passages kreeg ik zoiets als de beroemde “schok der herkenning”. De eerste passage luidt als volgt: 
Ik stel alleen – wil men: als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging dat de mens aanspreekbaar is, en dat niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk wezen.
 En de tweede: 
Ik weet: het is niet ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.

Verder doorbladerend viel mijn oog op een andere, eveneens onderstreepte, passage waarin Banning uitlegt wat dan een “betere maatschappij” is. Hij baseert zich daar op het werk van Erich Fromm (1900-1980) een toen alom bekende psychiater die populaire boeken schreef als De angst voor vrijheid en De gezonde samenleving. Een betere maatschappij wordt daar omschreven als een maatschappij die beter aan de fundamentele levensbehoeften van mensen tegemoetkomt. En daar worden ook de levensbehoeften opgesomd die volgens Fromm fundamenteel zijn, namelijk:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven
Verantwoordelijke mensen en een verantwoordelijke sociologie proberen er dus aan bij te dragen dat mensen zo goed mogelijk in staat worden gesteld om deze behoeften te vervullen. En hoe meer de inrichting van de maatschappij aan die behoeften tegemoetkomt, hoe “gezonder’ die maatschappij is. Merk op dat zeker 1, 3 en 4 sociale behoeften zijn.

Met dit soort gedachten begon ik dus in 1965 met mijn studie sociologie. Maar mijn verwachtingen kwamen niet uit. 

Ik kwam terecht in een sociologie die helemaal niet uitging van fundamentele levensbehoeften van mensen en de van de wenselijkheid de inrichting van maatschappij daarop aan te passen. Het was precies andersom. Je moest er van uitgaan dat de maatschappij door economische en technologische vooruitgang veranderde, dat die veranderingen nieuwe eisen aan mensen stelde en dat mensen zich aan die nieuwe eisen aanpasten. Het primaat lag niet bij mensen en hun behoeften, maar bij de maatschappij. Anders gezegd: de maatschappij is er niet voor de mensen, maar de mensen zijn er voor de maatschappij. Deze manier van sociologie heette het structureel-functionalisme.

Dat lijkt een vreemd standpunt. En dat is het ook. Het wordt iets begrijpelijker, maar daarmee nog niet acceptabel, als je de twee achterliggende gedachten kent. Die zijn:
  • Mensen zijn in extreme mate flexibel
  • En dat komt doordat de mensheid is ontstegen aan de biologische evolutie
Dat betekende dat je, om mensen te begrijpen en om menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren, je niet hoefde te verdiepen in de biologische evolutietheorie, noch in de evolutionaire achtergronden van het menselijke gedrag. De toen heersende stemming in de sociologie was er één van: met biologie willen we niets te maken hebben. Natuurlijk hebben mensen behoeften, maar die liggen voornamelijk op het eenvoudige fysieke vlak (voedsel, vocht, temperatuur e.d.).

Wat sociale behoeften betreft, zijn mensen flexibel. Als de maatschappij individualiseert, dan is eenzaamheid geen probleem, want mensen leren wel om daarmee om te gaan. En als ze dat niet goed genoeg leren, dan moeten ze daarbij worden geholpen, door hulpverleners, maatschappelijk werkers, psychotherapeuten, psychiaters en de farmaceutische industrie. En de maatschappelijke en economische ontwikkeling zorgen er als vanzelf voor dat al die hulpverlenende beroepen ook ontstaan en al die pillen ook op de markt komen.

In termen van het OMOP-schema gezegd: als er problemen ontstaan in de Primaire sociale orde, dan lossen de Markt en de Overheid die problemen altijd wel weer op. 
Voor niet-ingewijden: OMOP-schema slaat op een schema van de vier sociale ordes die in de moderne maatschappij kunnen worden onderscheiden: Overheid, Markt, Organisaties en Primaire sociale orde. Deze laatste orde bestaat uit de persoonlijke relaties van mensen en is dus essentieel voor de vervulling van hun sociale behoeften. Dit schema speelt een rol in het Groningse sociologie onderwijsprogramma.
Problemen zijn er dus eigenlijk niet en kunnen er ook niet zijn. Het is niet verrassend dat zulke ideeën onontkoombaar leiden tot een toeschouwersfunctie voor de sociologie. Voor de volledigheid en wellicht overbodig: die twee achterliggende gedachten zijn gewoon onjuist.

Bij de studenten was dit structureel-functionalisme niet geliefd. We zagen het als conservatief en status quo bevestigend. Wij wilden dus iets anders en in die tijd kregen studenten nog vaak hun zin. 

Er kwam toen van alles voor in de plaats. We waren aanhangers van de kritische theorie of de marxistische sociologie of het kritisch rationalisme of het symbolisch interactionisme, maar over die betere maatschappij a la Banning en Fromm ging het nooit. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zelf die ook kennelijk min of meer was vergeten. Ik was maar een eenvoudige Friese dorpsjongen en ik was snel geïmponeerd door alles wat zich aandiende. Dus ben ik ook een tijd `kritisch theoreticus` geweest en ´marxist´ en ´kritisch rationalist´ en ´symbolisch interactionist´.

Dat veranderde in de loop van de jaren zeventig. Ik was ondertussen wetenschappelijk medewerker geworden. Tegen die tijd begon de economie een populair vak te worden en drong de micro-economische theorie de sociologie binnen, onder de titel rationele keuzetheorie. En velen van ons, waaronder ik, werden aanhanger van de rationele keuzetheorie. 

Daarop terugkijkend ben ik toen een flink aantal jaren in feite in mijn denken een econoom geweest. Ik dacht in termen van nutsmaximalisering, kosten en baten, suboptimale en optimale evenwichten. En ik schreef artikelen als A Rational-Choice Explanation of Composition Effects in Educational Research.

Daarin gaat het over een economische analyse van het gedrag van leerlingen en leraar in een schoolklas. Toen ik een lezing over dit artikel gaf, was er een vader in de zaal die verklaarde dat hij zijn kind nooit naar “zo’n school” zou laten gaan. Ik vond dat toen een rare opmerking, maar ben daar later anders over gaan denken.

Toch was ik een tijd lang gegrepen door die economische manier van denken. En dat kwam o.a. doordat het er in het vak economie uiteindelijk om gaat om iets te verbeteren, namelijk de mate van welvaart. Ik vond er dus iets van die verantwoordelijkheid voor ‘mens en menselijkheid’ waar Banning zo op hamerde in 1963. Economie is een “verbetervak” en na al die omzwervingen bleek ik toch nog steeds daarnaar op zoek te zijn.

Maar economie is een heel eenzijdig verbetervak, want het heeft een blinde vlek voor die sociale behoeften van mensen, waar Banning en Fromm het over hadden. En daardoor kan het gebeuren dat economen een beleid adviseren dat goed is voor het nationale inkomen, maar dat slecht is voor de vervulling van sociale behoeften. Kort gezegd: de zogenaamde individualisering mag economische voordelen hebben, maar er zijn daarnaast grote sociale nadelen. Omdat dat nog veel te weinig wordt onderkend, is er dus grote behoefte aan een verbetervak sociologie, zoals Banning in 1963 al zag.

Dat vak bestaat nog steeds niet. Hoewel het structureel-functionalisme tegenwoordig niet meer populair is, vinden de meeste sociologen het nog steeds vanzelfsprekend om niet meer dan een toeschouwersfunctie uit te oefenen. 

Toch zijn de voorwaarden voor het ontstaan van een verbetersociologie nu gunstiger dan in 1963. Voor deze stelling, waar ik mee wil afsluiten, zijn drie argumenten: 
  • De biologie komt de sociologie binnen, aarzelend, maar toch. Daardoor krijgen sociologen steeds meer door dat mensen sociale dieren zijn.
  • Er is steeds meer onderzoek dat laat zien dat voldoende vervulling van sociale behoeften voor mensen heel belangrijk is. Ze worden er gelukkiger, gezonder en zorgzamer (pro-socialer) van.
  • We hebben steeds meer inzicht in wat het mensen moeilijker (of makkelijker) maakt om hun sociale behoeften te vervullen. 

Ik reken er dus op dat de verwachtingen die ik in 1963 had van een verantwoordelijke sociologie toch nog, weliswaar laat, uitkomen.

 

Dat was in 2010. In de volgende berichten meer over hoe ik er nu, in 2025, op terugkijk. Hier het vervolg.

dinsdag 26 maart 2024

Psychiatrische analyses van kwaadaardige narcisten - over Adolf Hitler en Donald Trump

Kwaadaardige narcisten kunnen in een nationale staat aan de macht komen en worden dan foute leiders. In een democratische nationale staat is het de bedoeling dat de gekozen leiders het algemeen belang dienen, dat ze proberen het beleid te voeren waarin iedereen meetelt. Want de democratie is de collectieve poging om het gemeenschapspatroon vorm te geven op het niveau van de nationale staat. Maar voor een kwaadaardige narcist telt niemand anders mee dan alleen hijzelf. En is iedereen die zich daar niet bij neerlegt, een vijand die moet worden uitgeschakeld. 

Het narcistische, onrealistische superioriteitsgevoel maakt dat voor hem (meestal een hem) de wereld fundamenteel onveilig is. Zijn behoefte aan veiligheid zou pas gestild zijn als iedereen aan zijn voeten ligt. Een onbereikbaar doel, maar een doel tot het loslaten waarvan hij niet in staat is. Dat maakt hem tot een groot gevaar als hij aan de macht komt, tot een foute leider.

We leven nog altijd in de schaduw van die ene foute leider, Adolf Hitler, die in 1933 in Duitsland aan de macht kwam, waarop de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust volgden. Waarop naderhand een golf van publicaties volgde waarin het verschijnsel van de kwaadaardige narcist die aan de macht komt te analyseren en te begrijpen. Neem de psychiater Erich Fromm, die in 1964 in The Heart of Man: Its Genius for Good and Evil de term kwaadaardige narcist introduceerde. Zie Als Erich Fromm (1900 - 1980) nog geleefd zou hebben, dan zou hij zich gebogen hebben over de kwaadaardige narcisten van nu.

Een van die kwaadaardige narcisten van nu is natuurlijk Donald Trump. Die slaagde erin om in de democratische Verenigde Staten president te worden en in die hoedanigheid veel kwaad aan te richten. Maar de Amerikaanse democratie bleek tot nu toe sterk genoeg om zich tegen een foute leider te verweren en hem een verkiezingsnederlaag te bezorgen. En hem voor zijn begane misdrijven juridisch te vervolgen. Hij is nu weliswaar weer de Republikeinse presidentskandidaat, maar de kans dat hij president wordt lijkt verwaarloosbaar.

Maar een kwaadaardige narcist is niet in staat om in een nederlaag te berusten. Neem weer Adolf Hitler. Die vond dat niet hij de schuldige was van de ondergang, maar het Duitse volk dat hem had verraden en dus met hem moest ondergaan. Erich Fromm daarover:

The best-known example for this latter case is Hitler. Here was an extremely narcissistic person who probably could have suffered a manifest psychosis had he not succeeded in making millions believe in his own self-image, take his grandiose fantasies regarding the millenium of the "Third Reich" seriously, and even transforming reality in such a way that it seemed proved to his followers that he was right. (After he had failed he had to kill himself, since otherwise the collapse of his narcissistic self-image would have been truly unbearable.)

Het verschil tussen toen en nu is dat de psychiatrische analyses van de persoon Donald Trump niet pas naderhand het licht zien. Zie uit 2017 Het gevaar van Donald Trump - Psychiaters waarschuwen en uit 2019  Een extreme vorm van het najagen van status, namelijk van het onvermogen om anderen te zien als gelijken.

Daar komt een opvallend ander verschil bij. Hitler trok zich terug uit de openbaarheid nadat de eerste aanwijzingen van de ophanden zijnde ondergang zich aandienden. Toen er nog kans was op een overwinning, deed hij niets liever dan brallerige redevoeringen houden. Alleen in de besprekingen met zijn generaals bleef hij tot vrijwel het einde, zijn zelfgekozen dood, onrealistisch zelfverzekerd. Tot het onder ogen zien van de werkelijkheid was hij niet in staat. Hij bleef tot het eind fantaseren over niet meer bestaande legeronderdelen die de kansen zouden doen keren.

Die onrealistische omgang met de werkelijkheid vraagt natuurlijk om een psychiatrische analyse. In het geval van Donald Trump wijzen die analyses in de richting van cognitieve achteruitgang en beginnende dementie. Honderden medische professionals waarschuwen voor de gevaren als zo iemand een publieke functie, laat staan het presidentschap, zou gaan uitoefenen. Zie "Experts are desperate to warn the public": Hundreds sign Dr. John Gartner's Trump dementia petition en Forensic psychiatrist on physical signs of Trump's mental decline: "Changes in movement and gait".

Volgens forensisch psychiater Elisabeth Zoffmann is de diagnose Behavioral Variant Fronto-Temporal Dementia van toepassing, die wordt omschreven als:

insidious changes in personality and interpersonal conduct that reflect progressive disintegration of the neural circuits involved in social cognition, emotion regulation, motivation and decision making. 

Die diagnose baseert ze op dit rijtje van aanwijzingen:

  • Changes in speech patterns with many fewer and simpler words (decline in vocabulary) with fewer adjectives and adverbs.
  • A decline in cognitive focus on speech subjects with incomplete sentences and an inability to focus on a topic long enough to complete a sentence when not reading from a teleprompter.
  • Difficulty pronouncing words, word substitution and nonsense words – known as paraphasia
  • Tangential thinking where the topic switches mid-sentence to some unrelated topic.
  • Frequent repetition of words and phrases as if his mind is stuck in a loop.
  • Disinhibition and an inability to control verbal outbursts.
  • Socially inappropriate behavior – mocking a man with muscular dystrophy, disrespecting fallen soldiers as losers.
  • Lack of self-awareness in that he apparently cannot see how inappropriate his behavior has become and use his judgment to stop himself.
  • Changes in movement and gait. His walk appears wide-based and he has developed a swing of his right leg. He appears glued to the floor when he “dances” for his audience. If caught on camera standing still, he appears unnaturally immobile.
  • The changes in judgment and impulse control have uncovered and perhaps worsened underlying personality traits that others have characterized as narcissistic and antisocial. The changes have led some experts to suggest a diagnosis of “malignant narcissism."

Het kan goed zijn dat bij Trump een vorm van dementie een rol speelt. Zijn vader kreeg die diagnose. 

Maar wat ook de preciese diagnose moet zijn, het algemene verschijnsel is dat de kwaadaardige narcist uiteindelijk volledig vastloopt in zijn omgang met de werkelijkheid. 

Er zijn geen aanwijzingen dat Hitler aan het eind van leven dement werd. Hij was weliswaar volledig de weg kwijt, maar had nog wel het benul dat zelfmoord de enige uitweg was. Als Trump inderdaad lijdt aan dementie, dan is voor hem die uitweg misschien al niet meer mogelijk.

dinsdag 23 januari 2024

Als Erich Fromm (1900 - 1980) nog geleefd zou hebben, dan zou hij zich gebogen hebben over de kwaadaardige narcisten van nu

Kwaadaardige narcisten hebben een extreem verwrongen wereldbeeld. Hun narcisme maakt dat ze zich altijd onveilig voelen, want wat ze denken absoluut nodig te hebben, universele bevestiging van hun megalomane zelfbewondering, ligt niet binnen hun bereik. Doordat veel mensen hun narcisme, althans aanvankelijk, slecht doorzien, weten ze tijdelijk een schare van bewonderaars aan zich te binden. Maar het bestaan van alle anderen is voor de narcist een bron van ongenoegen en onzekerheid. En de kwaadaardigheid maakt dat hij die anderen ziet als vijanden, die uit de weg zouden moeten worden geruimd. 

Het wereldbeeld van de kwaadaardige narcist is er dus een van fundamentele onveiligheid. Waar altijd een obsessie met vijanden uit voortkomt. We herkennen natuurlijk dat wereldbeeld als een extreme uitingsvorm van het statuscompetitiepatroon.

Kwaadaardig narcisme behoort dus tot de mogelijkheden van de menselijke sociale natuur en is dus van alle tijden. De term werd in 1964 geïntroduceerd door Erich Fromm in The Heart of Man: Its Genius for Good and Evil. Fromm baseert zich daar mede op zijn ervaringen in zijn psychiatrische praktijk. Op p. 75-77 lezen we dat de narcist zich altijd bedreigd weet door depressieve gevoelens die zouden kunnen opduiken als hij zou moeten toegeven dat zijn zelfbewondering niet realistisch is. Die strijd tegen de depressie kan hem in een psychose brengen. Een oplossing daarvoor is een partner te vinden die hem onvoorwaardelijk bewondert. Een folie à deux, waarop sommige huwelijken en vriendschappen berusten. 

Maar een tweede oplossing bestaat eruit dat de narcist als een publieke figuur de altijd dreigende psychose probeert voor te zijn "by gaining the acclaim and consensus of millions of people."

The best-known example for this latter case is Hitler. Here was an extremely narcissistic person who probably could have suffered a manifest psychosis had he not succeeded in making millions believe in his own self-image, take his grandiose fantasies regarding the millenium of the "Third Reich" seriously, and even transforming reality in such a way that it seemed proved to his followers that he was right. (After he had failed he had to kill himself, since otherwise the collapse of his narcissistic self-image would have been truly unbearable.)

Waarna Fromm uitlegt hoe zulke publieke figuren, naast Hitler noemt hij Caligula, Nero en Stalin als voorbeelden, erin kunnen slagen om zoveel bewonderaars te trekken. Juist door hun gekte ("insanity") zijn ze succesvol:

It gives them that certainty and freedon from doubt which is so impressive to the average person.

Dat is precies de overtuigingskracht die, helaas, met narcisme verbonden is en waar ik het eerder over had in De combinatie van incompetentie en overtuigingskracht van de narcistische leider - En over Hitler en Trump. Ik had toen al het vermoeden dat dat verband eerder moet zijn opgemerkt. Erich Fromm is nagenoeg vergeten, maar dat is zeer onterecht.

En dan komen we bij dat kwaadaardig narcisme. Narcisme kan volgens Fromm goedaardig van aard zijn, namelijk als het aanzet tot inspanningen tot het leveren van creatieve prestaties. Dan wordt het narcisme in toom gehouden door de confrontatie met de werkelijkheid en met het inzicht dat inspanningen nodig zijn.

 Dat is niet het geval met het kwaadaardig narcisme, want in dat geval is de persoon zo met zichzelf ingenomen dat hij het idee dat hij zich zou moeten inspannen onverdraaglijk is. Hij is geniaal om wie hij is, niet om wat hij doet. 

En precies dat maakt dat de kwaadaardige narcist ongeremd is in zijn obsessie met bewonderd worden. Als het kan, door miljoenen, door "het volk". Want zonder die bevestiging blijft er van dat megalomane zelfbeeld niets over en dan dreigen de psychose en de depressie. 

En ongeremd in zijn obsessie met "vijanden", die "uit de weg geruimd moeten worden". Waardoor die kwaadaardige narcist zo buitengewoon gevaarlijk is.

Als Erich Fromm (1900 - 1980) nu nog geleefd zou hebben, zou hij zich ongetwijfeld bezig hebben gehouden met de kwaadaardige narcisten van deze tijd. Zoals met Donald Trump. En met andere rechts-extremisten die we dagelijks in het nieuws tegenkomen.

dinsdag 16 februari 2021

Over Willem Banning en de morele fundering van de sociaaldemocratie

Willem Banning (1888-1971) was vooraanstaand sociaaldemocraat, dominee en buitengewoon hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie. In zijn in 1960 verschenen Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek werden enkele van zijn vele opstellen en voordrachten gebundeld. Ik haalde dat boekje aan in mijn lezing ter gelegenheid van mijn afscheid in 2010 van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Zie Om mens en menselijkheid - Over sociologie

Bij dat afscheid kwam in mijn herinnering terug dat dat boekje mij destijds had geïnspireerd om, in 1965, sociologie te gaan studeren. Hoewel ik dat in de tussentijd nagenoeg was gaan vergeten, bleek het toch nog steeds ergens in mijn boekenkasten te staan. Waar het ook nu nog staat. Dat het allerlei verhuizingen en opruimingen had overleefd, moet wel iets zeggen over het belang dat ik er aan bleef hechten. 

Die inspiratie werd duidelijk uit enkele passages die ik al in de jaren zestig met potlood had onderstreept en die ik in 2010 weer onder ogen kreeg toen ik het boek opsloeg. Ik zei daar toen over:

Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.

En ik haalde aan dat Banning ook een op het werk van Erich Fromm (1900-1980) gebaseerde uitleg gaf wat dan een voor mensen betere maatschappij is. Een maatschappij namelijk die beter aan de fundamentele levensbehoeften van de mens tegemoetkomt. Behoeften die werden omschreven als:

De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven.

Tien jaar verder in de tijd, vorig jaar dus, schreef ik als bijdrage aan het vriendenboek voor Arie Glebbeek, uitgegeven ter gelegenheid van zijn afscheid van dezelfde Vakgroep Sociologie, een hoofstuk met een voorstel voor een normatief kader voor een sociologie die ertoe doet.  Daarin gaat het over drie empirisch onderbouwde stellingen waaruit volgt dat het in een groep of maatschappij de kant op kan gaan van gemeenschap of de kant op van statuscompetitie en dat de kant op van gemeenschap beter is in de zin van beter tegemoetkomend aan wat mensen kunnen en aan wat ze willen (hun behoeften).

Naderhand realiseerde ik me dat tot degenen die in het verleden aanzetten gaven tot zo een normatief kader, naast R.H. Tawney, Karl Polanyi, E.P Thomson en Kenneth Boulding, ook Willem Banning moet worden gerekend. Hoogste tijd dus om wat dieper op zijn werk in te gaan. En op hoe het destijds werd ontvangen en op hoe er later op werd gereageerd.

Dat doe ik allereerst aan de hand van het vorig jaar verschenen Willem Banning and the Reform of Socialism in the Netherlands van Arie L. Molendijk. Maar daarin kwam ik een literatuurverwijzing tegen naar het boek hiernaast,  in 1938 door het partijbestuur van de SDAP aangeboden aan de socialistische voorman ir. J.W. Alberda. En dat boek stond ooit op het boekenplankje van mijn vader, Hendrik de Vos (1907-1998), die SDAP-lid was en na de oorlog namens de PvdA raadslid van de gemeente Utingeradeel in Friesland. Na zijn overlijden kwam het in mijn boekenkast terecht. Ik pakte het er dus even bij en realiseerde me toen dat er ook een bijdrage in staat van Willem Banning: Vijf en twintig jaar geestelijk leven, voornamelijk in Nederland (p. 229-247). Er is natuurlijk veel meer te lezen van en over Banning, maar ik doe het nu even hier mee.

Molendijk geeft informatie over Bannings levensloop, de invloeden die hij onderging en de invloed die hij uitoefende. Maar het gaat nu om zijn religieuze of personalistische socialisme. Dat kwam erop neer dat hij de marxistische gedachte afwees van de historische noodzakelijkheid van de komst van de klasseloze samenleving, omdat daarin de zelfstandige rol van waarden en moraal ontbreekt. Molendijk:

From an economic perspective, Banning considered Marxism to be one-sided, and from a philosophical point of view, it denied the constitutive element of value formation. Moreover, it did not do justice to the tragic aspect of human life.52 While the economic base remained important, Banning insisted that it did not drive the course of history by itself: ideals and values also mattered. Furthermore, the old proletarian worldview was too intimately connected with class resentment to be of any real use. Moral resources were needed, as well as an awareness of the togetherness of all human beings and a faith in transpersonal values, fundamentally religious phenomena according to Banning.53

Morele bronnen, besef van saamhorigheid en geloof in bovenpersoonlijke waarden, dat zijn formuleringen die nooit ver weg kunnen liggen van wat we nu, sociaalwetenschappelijk, de morele gemeenschapsintuïties noemen. Iedereen telt mee, zorg voor elkaar, rechtvaardigheid. Intuïties die onderdeel uitmaken van het menszijn, naast maar vooral tegenover de intuïties van de statuscompetitie en de statushiërarchie. Dus van de onderdrukking en de overheersing.

Molendijk wijst op twee bronnen die Banning in die opvatting hebben beïnvloed: het werk van Hendrik de Man (1885-1953) en dan vooral zijn Zur Psychologie des Sozialismus uit 1926 en de wel heel brede stroming van het personalisme. Bij De Man vond Banning de nadruk op het morele imperatief. En bij het personalisme de gedachte van de waardigheid van de persoon, de erkenning waarvan meteen tot de gedachte leidt van een gemeenschap van personen. Immers, als mensen elkaars waardigheid erkennen, dan is onderdrukking van de een door de ander uitgesloten  (Ik ben noch een kenner van De Man, noch een kenner van het personalisme. De Man werd een controversiële figuur.) 

Net als bij Tawney zien we bij Banning de sterke behoefte om zijn morele fundering van de sociaaldemocratie ergens mee te rechtvaardigen. Omdat er niet zoals in de eenentwintigste eeuw een wetenschappelijke benadering was de menselijke sociale natuur, zochten beide die rechtvaardiging in de religie en de religie was het Christendom. Molendijk over Banning:

From the very start of his career the ideas of personhood and the embedding of the individual within communities were extremely important to Banning.81 In The Day of Tomorrow (De Dag van Morgen), written during the war and published in 1945, Banning expanded on his views and articulated a religious form of ‘personalist socialism’. Much more strongly than in previous work, he emphasised the role of the Christian faith in overcoming the crises of capitalism and fascism. The moral fight against atomisation and alienation was inspired by his belief in a God who had sacrificed himself to save the world. Thus, Banning outlined a spiritual renewal that was centred on the human person who is held responsible for justice and who must practise love of one's neighbour.82

Je zou verwachten dat Banning het werk van Tawney gekend moet hebben, maar ik heb daar geen aanwijzingen voor. Als iemand die dit leest, daar meer van weet, dan hoor ik dat graag.

Die religieuze fundering van de moraal doet denken aan de fout van de misplaatste concreetheid, waar ik het over had in Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God. Als onze moraal bestaat uit intuïties, die naar hun aard moeilijk zijn te preciseren en te concretiseren, dan kan de behoefte ontstaan om ze terug te brengen tot iets wat aanwijsbaar en algemeen bekend is. Dus het Christendom. De Bijbel. 

De invloed van Banning is rond de Tweede Wereldoorlog groot geweest. Tegen het eind van zijn leven lijkt hij "uit de mode" te zijn geraakt. Misschien vonden velen hem in de jaren zestig te ouderwets en 'te serieus". Lees Rob Hartmans daarover. Voor mij was hij dus een belangrijke inspiratie om in 1965 sociologie te gaan studeren. Maar ik moet toegeven dat ik hem daarna lang ben vergeten. 

In de jaren tachtig van de vorige eeuw was er een soort Banning-revival, waarin Dick Pels een belangrijke rol speelde Hij was in 1989 winnaar van de Banningprijs en schreef Willem Banning: voor en tegen. En er bestaat trouwens nog altijd de Banning Vereniging, waarover Maaike van Houten in Trouw in 2019 schreef: De PvdA is de rooie dominee vergeten

Er valt nog wel wat meer over te zeggen. Wordt dus vervolgd.

woensdag 19 augustus 2015

Om mens en menselijkheid - Over sociologie

Teruggekeerd van vakantie bleek me dat de harde schijf van mijn computer aan vervanging toe was. Bij het terug plaatsen van de backup ging er het een en ander mis, waardoor ik verzeild raakte in de krochten van oude mappen en documenten. 

Zo stuitte ik op de tekst van de lezing die ik, nu al weer vijf jaar geleden, hield bij mijn afscheid van de Groningse Vakgroep Sociologie. Toen ik die weer eens doorlas, dacht ik dat hij toch eigenlijk niet verloren moet gaan.

Daarom voor geïnteresseerde volgers hieronder de tekst. Die iets duidelijk maakt over de denkwereld van waaruit veel berichten op dit blog worden geschreven.

Vanaf nu komt de berichtgeving op dit blog langzaam weer op gang.

----------------------------------------------------------------

“Om mens en menselijkheid”, in 1963 en nu

Uitgesproken op 3 juni 2010 tijdens het symposium ter gelegenheid van mijn afscheid van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen

Bij een afscheid hebben mensen over het algemeen de neiging om terug te kijken. Voor mij is dit vandaag een afscheid van een lange periode van het studeren en beoefenen van het vak sociologie. Ik ging in 1965 in Groningen sociologie studeren, werd in 1968 student-assistent en in 1971 wetenschappelijk medewerker. En sindsdien ben ik aan de Vakgroep Sociologie verbonden geweest. Toen deze dag dichterbij kwam, groeide het voornemen om vandaag maar gewoon toe te geven aan die algemeen menselijke neiging tot terugkijken.

Maar ik wil dat doen met een speciale vraag voor ogen, de vraag namelijk wat de sociologie heeft bijgedragen aan mijn inzichten over het gedrag van mensen en wat mensen met elkaar tot stand brengen, zeg maar: aan mijn inzichten over “mens en maatschappij”.

Natuurlijk is dat een veel omvattende vraag. Het ligt voor de hand om te denken dat die bijdrage aanzienlijk is. Want als eerstejaarsstudent wist ik, naar “omvang van kennis”, natuurlijk maar heel weinig.  Maar het gaat me meer om de vraag wat de sociologie voor uitwerking heeft gehad op mijn inzichten in en manier van kijken naar mens en maatschappij.

Daarvoor moet ik terug naar de tijd dat ik als ongeveer twintigjarige begon te overwegen om sociologie te gaan studeren. Wat waren toen mijn verwachtingen? Me dat afvragend, bedacht ik dat er ergens in mijn boekenkast nog een boekje moest staan dat ik toentertijd had aangeschaft en gelezen. Het is getiteld Om Mens en Menselijkheid in Maatschappij en Politiek en de auteur is Willem Banning (1888-1971). Het is uitgegeven in 1960 en ik heb het in 1963 gekocht.

Banning was dominee, hoogleraar kerkelijke sociologie in Leiden, voorzitter van de ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers en één van de oprichters van de Partij van de Arbeid kort na de oorlog. Hij was toen een bekende figuur, is daarna vrijwel vergeten geweest, maar de laatste jaren is er voor hem weer een groeiende belangstelling. Hij was als zoon van een Makkumer haringvisser van zeer bescheiden afkomst.

In mijn herinnering speelde het lezen van dit boekje van Banning een rol in mijn beslissing om sociologie te gaan studeren. Maar wat die rol nu precies inhield, was ik eigenlijk vergeten. Ik begon dus het boekje door te bladeren en bleef hangen op p. 47, waar ik ooit twee passages met potlood had onderstreept.

Bij het lezen van die passages kreeg ik zoiets als de beroemde “schok der herkenning”. De eerste passage luidt als volgt: 
Ik stel alleen – wil men: als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging dat de mens aanspreekbaar is, en dat niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk wezen.
 En de tweede: 
Ik weet: het is niet ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.

Verder doorbladerend viel mijn oog op een andere, eveneens onderstreepte, passage waarin Banning uitlegt wat dan een “betere maatschappij” is. Hij baseert zich daar op het werk van Erich Fromm (1900-1980) een toen alom bekende psychiater die populaire boeken schreef als De angst voor vrijheid en De gezonde samenleving. Een betere maatschappij wordt daar omschreven als een maatschappij die beter aan de fundamentele levensbehoeften van mensen tegemoetkomt. En daar worden ook de levensbehoeften opgesomd die volgens Fromm fundamenteel zijn, namelijk:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven
Verantwoordelijke mensen en een verantwoordelijke sociologie proberen er dus aan bij te dragen dat mensen zo goed mogelijk in staat worden gesteld om deze behoeften te vervullen. En hoe meer de inrichting van de maatschappij aan die behoeften tegemoetkomt, hoe “gezonder’ die maatschappij is. Merk op dat zeker 1, 3 en 4 sociale behoeften zijn.

Met dit soort gedachten begon ik dus in 1965 met mijn studie sociologie. Maar mijn verwachtingen kwamen niet uit. 

Ik kwam terecht in een sociologie die helemaal niet uitging van fundamentele levensbehoeften van mensen en de van de wenselijkheid de inrichting van maatschappij daarop aan te passen. Het was precies andersom. Je moest er van uitgaan dat de maatschappij door economische en technologische vooruitgang veranderde, dat die veranderingen nieuwe eisen aan mensen stelde en dat mensen zich aan die nieuwe eisen aanpasten. Het primaat lag niet bij mensen en hun behoeften, maar bij de maatschappij. Anders gezegd: de maatschappij is er niet voor de mensen, maar de mensen zijn er voor de maatschappij. Deze manier van sociologie heette het structureel-functionalisme.

Dat lijkt een vreemd standpunt. En dat is het ook. Het wordt iets begrijpelijker, maar daarmee nog niet acceptabel, als je de twee achterliggende gedachten kent. Die zijn:
  • Mensen zijn in extreme mate flexibel
  • En dat komt doordat de mensheid is ontstegen aan de biologische evolutie
 Dat betekende dat je, om mensen te begrijpen en om menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren, je niet hoefde te verdiepen in de biologische evolutietheorie, noch in de evolutionaire achtergronden van het menselijke gedrag. De toen heersende stemming in de sociologie was er één van: met biologie willen we niets te maken hebben. Natuurlijk hebben mensen behoeften, maar die liggen voornamelijk op het eenvoudige fysieke vlak (voedsel, vocht, temperatuur e.d.).

Wat sociale behoeften betreft, zijn mensen flexibel. Als de maatschappij individualiseert, dan is eenzaamheid geen probleem, want mensen leren wel om daarmee om te gaan. En als ze dat niet goed genoeg leren, dan moeten ze daarbij worden geholpen, door hulpverleners, maatschappelijk werkers, psychotherapeuten, psychiaters en de farmaceutische industrie. En de maatschappelijke en economische ontwikkeling zorgen er als vanzelf voor dat al die hulpverlenende beroepen ook ontstaan en al die pillen ook op de markt komen.

In termen van het OMOP-schema gezegd: als er problemen ontstaan in de Primaire sociale orde, dan lossen de Markt en de Overheid die problemen altijd wel weer op. 
Voor niet-ingewijden: OMOP-schema slaat op een schema van de vier sociale ordes die in de moderne maatschappij kunnen worden onderscheiden: Overheid, Markt, Organisaties en Primaire sociale orde. Deze laatste orde bestaat uit de persoonlijke relaties van mensen en is dus essentieel voor de vervulling van hun sociale behoeften. Dit schema speelt een rol in het Groningse sociologie onderwijsprogramma.
Problemen zijn er dus eigenlijk niet en kunnen er ook niet zijn. Het is niet verrassend dat zulke ideeën onontkoombaar leiden tot een toeschouwersfunctie voor de sociologie. Voor de volledigheid en wellicht overbodig: die twee achterliggende gedachten zijn gewoon onjuist.

Bij de studenten was dit structureel-functionalisme niet geliefd. We zagen het als conservatief en status quo bevestigend. Wij wilden dus iets anders en in die tijd kregen studenten nog vaak hun zin. 

Er kwam toen van alles voor in de plaats. We waren aanhangers van de kritische theorie of de marxistische sociologie of het kritisch rationalisme of het symbolisch interactionisme, maar over die betere maatschappij a la Banning en Fromm ging het nooit. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zelf die ook kennelijk min of meer was vergeten. Ik was maar een eenvoudige Friese dorpsjongen en ik was snel geïmponeerd door alles wat zich aandiende. Dus ben ik ook een tijd `kritisch theoreticus` geweest en ´marxist´ en ´kritisch rationalist´ en ´symbolisch interactionist´.

Dat veranderde in de loop van de jaren zeventig. Ik was ondertussen wetenschappelijk medewerker geworden. Tegen die tijd begon de economie een populair vak te worden en drong de micro-economische theorie de sociologie binnen, onder de titel rationele keuzetheorie. En velen van ons, waaronder ik, werden aanhanger van de rationele keuzetheorie. 

Daarop terugkijkend ben ik toen een flink aantal jaren in feite in mijn denken een econoom geweest. Ik dacht in termen van nutsmaximalisering, kosten en baten, suboptimale en optimale evenwichten. En ik schreef artikelen als A Rational-Choice Explanation of Composition Effects in Educational Research.

Daarin gaat het over een economische analyse van het gedrag van leerlingen en leraar in een schoolklas. Toen ik een lezing over dit artikel gaf, was er een vader in de zaal die verklaarde dat hij zijn kind nooit naar “zo’n school” zou laten gaan. Ik vond dat toen een rare opmerking, maar ben daar later anders over gaan denken.

Toch was ik een tijd lang gegrepen door die economische manier van denken. En dat kwam o.a. doordat het er in het vak economie uiteindelijk om gaat om iets te verbeteren, namelijk de mate van welvaart. Ik vond er dus iets van die verantwoordelijkheid voor ‘mens en menselijkheid’ waar Banning zo op hamerde in 1963. Economie is een “verbetervak” en na al die omzwervingen bleek ik toch nog steeds daarnaar op zoek te zijn.

Maar economie is een heel eenzijdig verbetervak, want het heeft een blinde vlek voor die sociale behoeften van mensen, waar Banning en Fromm het over hadden. En daardoor kan het gebeuren dat economen een beleid adviseren dat goed is voor het nationale inkomen, maar dat slecht is voor de vervulling van sociale behoeften. Kort gezegd: de zogenaamde individualisering mag economische voordelen hebben, maar er zijn daarnaast grote sociale nadelen. Omdat dat nog veel te weinig wordt onderkend, is er dus grote behoefte aan een verbetervak sociologie, zoals Banning in 1963 al zag.

Dat vak bestaat nog steeds niet. Hoewel het structureel-functionalisme tegenwoordig niet meer populair is, vinden de meeste sociologen het nog steeds vanzelfsprekend om niet meer dan een toeschouwersfunctie uit te oefenen. 

Toch zijn de voorwaarden voor het ontstaan van een verbetersociologie nu gunstiger dan in 1963. Voor deze stelling, waar ik mee wil afsluiten, zijn drie argumenten: 
  • De biologie komt de sociologie binnen, aarzelend, maar toch. Daardoor krijgen sociologen steeds meer door dat mensen sociale dieren zijn.
  • Er is steeds meer onderzoek dat laat zien dat voldoende vervulling van sociale behoeften voor mensen heel belangrijk is. Ze worden er gelukkiger, gezonder en zorgzamer (pro-socialer) van.
  • We hebben steeds meer inzicht in wat het mensen moeilijker (of makkelijker) maakt om hun sociale behoeften te vervullen. 
Ik reken er dus op dat de verwachtingen die ik in 1963 had van een verantwoordelijke sociologie toch nog, weliswaar laat, uitkomen.

dinsdag 13 mei 2014

Over de oorsprong van de moraal: Kunnen we de Tien Geboden missen?

Morgen naar Groningen om een gastcollege te geven voor sociologiestudenten. Over de oorsprong van de Moraal: Kunnen we de Tien Geboden missen?

Volg de link voor de powerpointdia's.

Over de oorsprong van de moraal - Google Presentaties:



'via Blog this'

vrijdag 14 oktober 2011

Morele intuïties en het Godsbegrip van het vroege Jodendom

Probeerde het vroege Jodendom de "fallacy of misplaced concreteness" met betrekking tot het ontstaan van onze morele intuïties te vermijden? Ik maakte dat op uit het boek Gij zult zijn als Goden van Erich Fromm (deze Nederlandse druk verscheen in 1975; de oorspronkelijke, Amerikaanse, editie is van 1966). Fromm geeft in dit boek een, zoals hij het noemt, radicaal-humanistische interpretatie van het Oude Testament en zijn traditie. Hij maakt daarbij het voorbehoud dat zijn interpretatie weliswaar gebaseerd is op vele jaren studie, maar dat hij geen specialist is op het gebied van de Bijbelwetenschappen.

Ik maak op mijn beurt het voorbehoud dat mijn kennis van de Bijbel op niet veel meer berust dan dat het vak Bijbelkennis op het lesrooster van mijn lagere en middelbare school stond en dat ik het boek De Schrift betwist van Maarten 't Hart gelezen heb. Maar voor de beschouwing die volgt, baseer ik mij uitsluitend op het boek van Fromm. Ik blijf dicht bij zijn tekst. Vandaar dat dit bericht uit veel citaten bestaat en aan de lange kant is. Neem er, als het je interessant lijkt, even een keer de tijd voor. Aan het eind volgt mijn interpretatie van de interpretatie van Fromm.

Onze morele intuïties zijn gevoelens van goed en kwaad, van wat deugt en wat niet deugt, die we hebben ontwikkeld door als kinderen op te groeien in een morele gemeenschap, een sociale omgeving van vertrouwde relaties die ons met moreel gedrag in aanraking brengt. Door dat gedrag waar te nemen en door in die sociale omgeving te participeren, ontwikkelen we die gevoelens "als vanzelf" en grotendeels onbewust, zoals we ook onze eerste taal leren spreken.

Die intuïties zijn nooit helemaal afgerond, in de zin dat we ze niet precies kunnen omschrijven. (Wat samen kan gaan met een grote subjectieve zekerheid bij een morele beoordeling.) Ook kunnen we niet navertellen hoe we ze precies hebben geleerd.

Dat maakt het, als je er over nadenkt, tot een geheimzinnig iets. En mensen kunnen daardoor de fout van de misplaatste concreetheid maken door zich een concrete bron voor die morele intuïties te gaan voorstellen. Ik noemde, naast opvoeding, God als zo een bron. Daarbij er op wijzende dat in alle religies, naar mijn beste weten, moreel geladen noties van wederkerigheid en naastenliefde centraal staan. (Voor mij is God niet concreet, maar veel gelovigen schijnen een persoonlijke band met God te ervaren.)

Hoe zit dat volgens Fromm in het vroege Jodendom? Ik baseer me op de hoofdstukken II (Het concept God) en III (Het concept mens). Fromm wijst er op dat we de Bijbelse uitspraak dat de mens naar Gods beeld gemaakt is, moeten zien als de gedachte dat de mens kan worden als God, hij kan God imiteren. Wat dat betekent, is met de volgende citaten te verduidelijken.
Wat de mens te doen staat is het verwerven en in praktijk brengen van de belangrijkste karakteristieke eigenschappen van God: gerechtigheid en liefde (rachamim). Micha formuleert dit principe kort en bondig: "Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de Here anders van u dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben (of: en getrouwe liefde) en ootmoediglijk te wandelen met God?"
Dit idee van de imitatie van God vindt zijn voortzetting in de rabbijnse literatuur (...) En er is gezegd (Joël 2:32): (...) Zoals God barmhartig en genadig genoemd wordt, weest ook gij barmhartig en genadig en geeft gaven aan een ieder zonder iets terug te verlangen; zoals God rechtvaardig genoemd wordt...., weest ook gij rechtvaardig; zoals God liefdevol genoemd wordt...., weest ook gij liefdevol.'
Hermann Cohen heeft er op gewezen, dat Gods eigenschappen (midot), zoals deze in Ex.34:6-7 worden opgesomd, tot normen voor het menselijk handelen geworden zijn. "Alleen de werking van zijn wezen," zegt Cohen, "wil God aan Mozes openbaren, niet zijn wezen zelf."
In de traditie van de Bijbel tot Maimonides betekent "God kennen" en "als God zijn" Gods handelen navolgen en niet kennis dragen van of speculeren over God.
Ik maak hieruit op dat in deze manier van denken God niet een persoon of een entiteit is, maar staat voor een wijze van handelen. Dat handelen wordt rechtvaardig, liefdevol, barmhartig, genoemd. In de huidige sociaalwetenschappelijke terminologie zou je dat pro-sociaal en rechtvaardig noemen. Handelen volgens onze aangeleerde morele intuïties. Maar omdat we die morele intuïties niet precies en voor eens en altijd kunnen vastleggen, is het Godsbegrip ook niet precies te omschrijven. We moeten God navolgen, maar we kunnen hem niet kennen:
Wat betreft de betekenis van Gods "naam" is het van belang, dat ehjeh de onvoltooide tijd van het werkwoord "zijn" is. De vorm geeft aan, dat God is, maar dat zijn Zijn niet voltooid, niet voleindigd is zoals dat van een ding, maar dat het een levend proces, een worden is; alleen een ding, dat is, iets dat zijn uiteindelijke vorm bereikt heeft, kan een naam hebben.
Vandaar, zegt Fromm, dat de strijd tegen afgoderij het belangrijkste religieuze motief van het Oude Testament is. Afgoderij wordt gezien als het claimen Gods wezen te kennen. Waar dat toe leidt, wordt in dit citaat duidelijk:
Een afgod vertegenwoordigt het object van 's mensen centrale hartstocht: het verlangen terug te keren tot de aard-moeder, de begeerte naar bezit, macht, roem enz. (...) de mensheidsgeschiedenis (is) tot op de huidige dag hoofdzakelijk een geschiedenis van afgoderij geweest (...), vanaf de primitieve afgoden van hout en klei tot aan de moderne afgoden van de staat, de leider, produktie en consumptie  - geheiligd door de zegen van een tot afgod geworden God.
De mens brengt zijn eigen hartstochten en eigenschappen over op de afgod. Hoe meer hij zichzelf verarmt, des te groter en sterker wordt de afgod. De afgod is de vervreemde vorm van 's mensen zelfervaring. Door de afgod te vereren, vereert de mens zichzelf. Maar dit zelf is dan slechts één bepaald aspect van de totale mens: zijn intelligentie, zijn lichaamskracht, macht, roem e.d. Door zich met één enkel aspect van zichzelf te identificeren beperkt de mens zichzelf tot dit aspect; hij verliest zijn totaliteit als menselijk wezen en houdt op met groeien.
Fromm concludeert dan dat in de joodse traditie de navolging van Gods handelen de plaats inneemt van het kennen van Gods wezen. De rechte levenswijze neemt de plaats in van de theologie.

Hij vraagt zich dan af of het jodendom dan in wezen niet een ethisch systeem is, dat van de mensen vraagt, dat zij barmhartig, oprecht en rechtvaardig handelen. En zijn antwoord is goed beschouwd bevestigend. Maar hij maakt dan meteen een onderscheid tussen een autoritaire en een humanistische ethiek. In die autoritaire ethiek heeft de mens zich de voorschriften en verboden van de autoriteit tot de zijne gemaakt, als zijn geweten.
Iemand met een "autoritair geweten" beschouwt het als zijn plicht zich te voegen naar de eisen van de autoriteit, waaraan hij onderworpen is, ongeacht de inhoud van deze eisen: ja, er is geen misdaad, die niet ooit in de naam van plicht en geweten begaan is.
Daarentegen is het "humanistische geweten"
niet de verinnerlijkte stem van een autoriteit, die wij het graag naar de zin willen maken en wiens misnoegen wij vrezen; het is de stem van onze totale persoonlijkheid, die de eisen van leven en groei vertolkt. (...) Hij doet niet zijn "plicht", door een autoriteit waaraan hij "verplichtingen" heeft te gehoorzamen, maar hij handelt "verantwoordelijk", omdat hij "antwoord" geeft, reageert op de wereld waarvan hij als levend, innerlijk actief menselijk wezen deel uitmaakt.
Of we die ervaring van de stem van de totale persoonlijkheid (theïstisch of niet-theïstisch) religieus of niet-religieus willen noemen, doet vindt Fromm weinig ter zake. Hij spreekt daarom van de x-ervaring en geeft daar een psychologische analyse van. Het is interessant om die nog even te volgen. Hij noemt vijf aspecten van die ervaring:

1. De ervaring van het leven als een probleem, als een vraag die een antwoord vereist. Dit in tegenstelling tot de ervaring van de niet-x mens, die de betekenis van het leven vindt in werk of ontspanning, macht of roem of zelfs, zoals de autoritair-ethische mens, in het handelen volgens zijn geweten.

2. Een waardenhiërarchie, waarin de hoogste waarde bestaat uit de optimale ontwikkeling van de eigen vermogens van rede, liefde, ontferming, moed. "Alle wereldlijke prestaties zijn aan deze hoogste menselijke (of geestelijke of x-) waarden ondergeschikt."

3. Terwijl voor de niet-x mens het leven een middel is om doeleinden te verwezenlijken die buiten de mens zelf liggen, "zoals genot, geld, macht en de vervaardiging en verspreiding van goederen", is voor de x-mens de mens doel, het enige doel, en nooit middel. "Zijn reactie op elke gebeurtenis wordt bepaald door de vraag of het hem kan helpen zich te ontwikkelen in de richting van grotere menselijkheid."

4. "De x-houding kan (...) omschreven worden als het loslaten van zijn "ego", van zijn hebzucht en daarmee van zijn angsten. (...) Hoe kan men zien, horen, voelen, liefhebben, als men vol zit met zijn ego, als men gedreven wordt door hebzucht en begeerte?"

5. De x-ervaring kan transcendent genoemd worden, maar dan als het uitstijgen boven het eigen ego, "de gevangenis van zelfzucht en afzondering".

Twee samenvattende citaten:
De x-ervaring wordt dus, of zij nu theïstisch is of niet, gekarakteriseerd door het verminderen, en in haar meest volmaakte vorm door het verdwijnen van het narcisme.
Het centrale probleem van de mens (...) is dat van de aan zijn bestaan inherente gespletenheid, van zijn afzondering, zijn vervreemding, zijn lijden, zijn angst voor de vrijheid, zijn verlangen naar eenwording, zijn vermogen tot haat en vernietiging en zijn vermogen tot liefde en eenheid.
Ziedaar de duale menselijke sociale natuur.

Mijn interpretatie, zo kort mogelijk geformuleerd. Het vroege Jodendom had een besef van de duale sociale menselijke natuur. En van het sociale ontstaansproces van de  morele intuïties van pro-sociaal gedrag en rechtvaardigheid, dat zich niet alleen in de vroege jeugd afspeelt, maar het gehele leven in beslag neemt. En van de functie van die morele intuïties om egoïsme, narcisme en statuscompetitie tegen te gaan. En van het nooit precies omschreven en voltooide karakter van die intuïties.

Daarom was het nodig te waarschuwen voor het aanwijzen van een God die je kunt kennen, als bron van die intuïties. Als iets belangrijks zich ontwikkelt en je bent bij die ontwikkeling betrokken, dan moet je er voor oppassen om er een naam aan te geven alsof het een ding is.

Tja, ik vind dit zo boeiend, dat ik er dit lange bericht aan moest wijden.