woensdag 31 januari 2024

Een sociaalwetenschappelijk zicht op hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting - 15

Hoe moet dat voor Nederlanders geweest zijn, nadat in mei 1940 de Duitsers ons land binnenvielen, de binnenstad van Rotterdam bombardeerden en na de snelle capitulatie van het Nederlandse leger het land bezetten en het bestuur overnamen? Nadat het koningshuis en de regering naar Engeland waren gevlucht? En nadat wat er over was van het nationale bestuur, het College van Secretarissen-generaals van de ministeries, zich publiekelijk bereid had verklaard tot loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besätzungsbehörden? Hier het vorige bericht.

Als je land gewelddadig bezet wordt door een vreemde mogendheid, waar een dictator het volk ophitst tegen de Joden en andere "vijanden van het volk", dan kun je dat wel een traumatische ervaring noemen. Daar kun je verschillend op reageren, maar het lijkt aannemelijk dat de reactie van het je terugtrekken, van de immobilisatie, werd versterkt door de boodschap die van hogerhand werd verspreid. Want die boodschap was moeilijk anders uit te leggen dan als een oproep om je bij de nieuwe stand van zaken neer te leggen. Hoewel bekend was of kon zijn dat de bezetter kwaadaardige bedoelingen had, waarom anders de vlucht van koningshuis en regering?, werd opgeroepen tot berusting, ja, zelfs samenwerking.

Daarmee was er dus een decor opgetrokken waartegen je de reacties van de Nederlanders moet begrijpen. Dus ook de reacties op de anti-Joodse maatregelen die al spoedig volgden.

Toevallig ben ik aan het lezen in Etty Hillesum, Het verhaal van haar leven van Judith Koelemeijer. (Met dank aan Colette de Groot van MHOOM, die mij het boek uitleende.) 

Etty Hillesum (Middelburg, 1914 - Auschwitz, ca. 30 november 1943) begon in Amsterdam op 9 maart 1941 met het schrijven van een dagboek, waarvan een groot deel in 1981 werd uitgegeven (Het verstoorde leven). 

Judith Koelemeijer vertelt (p.49-51) dat Etty zich op 19 maart van dat jaar liet registreren als "van joodschen bloede" omdat de bezetter zulks had verordend. De vervolging en de moord op de Nederlandse Joden begon met deze maatregel. Die onschuldig oogde, of beter die kennelijk  als onbeduidend werd opgevat:

Op 19 maart ging ze naar een lager school bij haar in de buurt om zich te melden. Ze zag er geen kwaad in en leek weinig doordrongen van wat de aanmelding voor haar persoonlijk kon betekenen. (...)

'Zojuist even aangifte gedaan van m'n uitverkoren bloedsomloop,' noteerde Etty na de registratie in haar dagboek. 'Dat Hollandse volk is me zeer dierbaar.' (...)

De Nederlandse klerken achter de tafel in het klaslokaal behandelden de 'merkwaardige zaak' met een 'zeldzame gedistingeerdheid, begrip en zeer beschaafde humor.' Geen medelijden, maar 'bijzondere zachtheid en menselijkheid ging er van die paar mensen met hun kantoorgezichten uit.' Alsof ze de spreekkamer van een dokter binnenkwam; er klonk geen luid woord en alles ging even geruisloos en plezierig. Wat haar vooral trof, was de 'affectloosheid waarmee die paar Hollanders tegenover dat stukje Jodendom stonden.' (...)

Op 1 oktober 1941 werd een overzicht van alle aanmeldingen gemaakt door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Vrijwel alle Nederlandse Joden hadden zich keurig laten registreren. (...)

Er werd erg hard gewerkt door de betreffende ambtenaren om de registratie voor de beoogde datum rond te krijgen.

En toevallig las ik eergisteren in het interview dat Marjon Bolwijn in de Volkskrant had met de 100-jarige Dicky Baars:

'In 1940 haalde ik mijn HBS-diploma. De oorlog was uitgebroken, in die tijd was het niet makkelijk om aan werk te komen. (...) Ik besloot een opleiding steno en typen te volgen. In december van datzelfde jaar ontsloeg de Rijksverzekeringsbank alle Joodse ambtenaren en kon ik als ponstypiste de plaats innemen van een Joods meisje. Haar naam zal ik nooit vergeten: Doortje Liehman,'

Hoe vond u het om haar plaats in te nemen?

'Heel belastend. Pas anderhalf jaar nadat ik haar baan had overgenomen, begon mij te dagen wat er met Joden gebeurde.'

Twee indringende inkijkjes in het Nederland van 1940. Er was in het geheel geen sprake van dat Nederlandse ambtenaren weigerden om aan die registratie van hun Joodse landgenoten mee te werken. En er was in het geheel geen sprake van dat de Rijksverzekeringsbank of andere instellingen weigerden om hun Joodse medewerkers te ontslaan. Gebeurtenissen die naadloos opgingen in dat decor van loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besätzungsbehörden.

Meer in volgende berichten, dan weer aan de hand van Rob Bakkers Boekhouders van de Holocaust. Nederlandse ambtenaren en de Holocaust.

dinsdag 30 januari 2024

Ja, er zijn goede redenen om te verwachten dat het binnenkort met Trump is afgelopen

Weten we inderdaad binnenkort hoe het met Trump zal aflopen? Dat het niet lang meer zal duren, daarmee besloot ik het bericht Het patroon van de kwaadaardige narcist die aan de macht komt en de nederlaag moet ondergaan. Over Hitler en Trump van vier dagen geleden. 

Eén reden om te verwachten dat het niet lang meer zal duren, is dat Trump strafrechtelijk vervolgd wordt. CREW geeft het volledige overzicht van de 91 aanklachten die er in de vier strafzaken tegen hem lopen. Die gaan over zijn pogingen om de resultaten van de verkiezingen van 2020  terzijde te schuiven en om in te grijpen in de verkiezingen in de staat Georgia, het vervalsen van zakelijke gegevens in New York en het verkeerd omgaan met geheime gegevens na het verlaten van het presidentschap. 

Daarnaast loopt er nog een civiele zaak tegen hem, zijn zoons en de Trump-onderneming wegens fraude. De rechter heeft al vastgesteld dat fraude heeft plaatsgevonden. De openbaar aanklager eiste een boete ter hoogte van 370 miljoen dollar, een verbod om nog zaken te doen in New York, waardoor de Trump Tower en de rest van zijn bezittingen aan hem zullen worden onttrokken. De uitspraak volgt binnenkort

Bovendien is Trump in twee civiele rechtszaken al veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen van 5 miljoen en 83,3 miljoen dollar wegens seksueel misbruik en smaad. 

Alles wijst erop dat het recht zijn loop zal hebben. De Amerikaanse aanklagers en de rechters doen het werk dat van hen in een democratie verwacht mag worden.

Maar er is nog een tweede reden. Het Hooggerechtshof van de staat Colorado besloot dat Trump op grond van het Veertiende Amendement van de Grondwet niet tot de presidentsverkiezingen mag worden toegelaten. Dit vanwege zijn aanstichting tot en betrokkenheid bij de gewelddadige pogingen op 6 januari 2021 om de effectuering van de verkiezingsuitslag tegen te houden. De zaak ligt nu bij het federale Hooggerechtshof, dat daar binnenkort, op 8 februari, een hoorzitting aan zal wijden. 

De hoog in aanzien staande conservatieve federale oud-rechter J. Michael Luttig dringt er bij het Hof op aan om inderdaad Trump van de verkiezingen uit te sluiten: Retired conservative federal judge urges Supreme Court to disqualify Trump from office

“Trump incited, and therefore engaged in, an armed insurrection against the Constitution’s express and foundational mandates that require the peaceful transfer of executive power to a newly-elected President,” the brief said. “In doing so, Mr. Trump disqualified himself under Section 3 (of the Constitution).” 

Hetzelfde deden drie vroegere Republikeinse gouverneurs: Meet the Lonely Republicans Willing to Say It: Trump Is Disqualified

Lees ook wat er op The Conversation over wordt geschreven: Why 14th Amendment bars Trump from office: A constitutional law scholar explains principle behind Colorado Supreme Court ruling.

Ja, er zijn goede redenen om te verwachten dat het binnenkort met Trump is afgelopen. 

Blijft natuurlijk de vraag hoe de kwaadaardige narcist Donald Trump op die absolute nederlaag zal reageren. En hoeveel kwaad hij daarbij nog zal aanrichten.

maandag 29 januari 2024

Een sociaalwetenschappelijk zicht op hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting - 14

Gisteren was er de jaarlijkse nationale Holocaust-herdenking. Een goede aanleiding om de draad weer op te pakken over een sociaalwetenschappelijk zicht op de vraag hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting van 1940 tot 1945. In het laatste bericht van die draad ging het erover dat de sociale onveiligheid die de Duitsers met hun inval en bezetting bij de Nederlandse bevolking teweegbracht, bij een groot deel van het volk de immobilisatiereactie moet hebben uitgelokt: Ik citeer uit dat vorige bericht:

Alles wijst erop dat die terugtrekkingsreactie onder de bevolking algemeen was. En alles wijst erop dat hij versterkt en zelfs gelegitimeerd werd door de reacties van het koningshuis en de regering, die het land ontvluchtten, en van de hoogste ambtenaren en het ambtenarenapparaat, die zich bij de bezetting en het buiten werking stellen van de parlementaire democratie neerlegden, in functie bleven en zelfs met de bezetter samenwerkten. Die onderdanigheid op het hoogste niveau moet op de rest van de bevolking grote invloed hebben gehad. Rob Bakker (Boekhouders van de Holocaust) citeert op p. 66 socioloog Cor Lammers (Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief):

Zolang onze topambtenaren en topindustriëlen hun daarin voorgingen, waren in de periode 1940-1945 hun ondergeschikten en veel andere brave Nederlanders maar al te gauw geneigd op gezag van deze nationale elites aan te nemen dat het moreel verantwoord was je te houden aan Duitse verordeningen en aanwijzingen.

"Moreel verantwoord". Eigenlijk zou je je behoren te verzetten, maar nog los van de praktische haalbaarheid daarvan, kwam er van hogerhand de boodschap dat het afzien van verzet moreel viel te billijken.

Daarmee is het decor geschilderd waartegen je de reactie van verreweg de meeste Nederlanders op de Duitse maatregelen tegen hun Joodse landgenoten kunt verklaren, Zo'n (poging tot) verklaring is van groot belang, maar hoeft natuurlijk geenszins in te houden dat je die reactie ook zou kunnen billijken. 

Mensen kunnen op een bedreiging ook reageren met een vecht- of een vluchtreactie. Maar na de Duitse inval overheerste de immobilisatie- of terugtrekkingsreactie. In extreme gevallen kan die gepaard gaan met een verminderd bewustzijn. Hoe vaak dat gebeurde weten we natuurlijk niet. In de meeste gevallen zullen mensen echter de behoefte hebben gehad om hun passiviteit en lijdzaamheid te rechtvaardigen. 

Daarbij zal een grote rol gespeeld hebben wat mensen anderen zagen doen. Doordat er slechts een kleine minderheid van naar schatting zo'n vijf procent actief werd in het verzet, waren ook maar weinigen daarvan goed op de hoogte. De neiging tot terugtrekking moet dus versterkt zijn door de indruk dat die reactie algemeen was. 

En, zoals gezegd, door de die boodschap van hogerhand. Er was geen enkele oproep tot verzet, sterker, wat er over was van het nationale bestuur, het College van Secretarissen-generaals van de ministeries, verklaarde zich publiekelijk bereid tot loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besätzungsbehörden

Achteraf gezien kun je zeggen dat daarmee het lot van de Joodse landgenoten al was bezegeld. 

Over het lot van Joden in Duitsland moet onder de Nederlandse bevolking al veel bekend zijn geweest, Al in 1935 waren daar de Neurenberger Rassenwetten uitgevaardigd, die de Joden grotendeels rechteloos maakten. Er waren al de vele gewelddadige acties tegen Joden en hun bezittingen geweest, culminerend in het Schicksalsjahr 1938 (Hoofdstuk 8 in Michael Wildt, Volksgemeinschaft als Selbstermächtigung. Gewalt gegen Juden in der deutschen Provinz, 1919 - 1939). En er waren al zo'n 30.000 Joodse vluchtelingen geweest die zich aan de grens hadden gemeld.

Aanvankelijk kon nog gehoopt worden dat het in Nederland zo'n vaart niet zou lopen. De Bezetter had de Oostenrijkse jurist Friedrich Wimmer aangesteld als toezichthouder op het Nederlandse binnenlands bestuur. Die moet bij de aanvang van de bezetting tegenover de Secretarissen-generaal verklaard hebben dat "er geen Joods vraagstuk voor de Duitse bezetter in dit land bestond". Maar al snel veranderde dat omdat "de omstandigheden waren veranderd" (Rob Bakker, p. 139). 

Hoe dan ook, Rob Bakker vertelt (p. 135-137) hoe al voor de eerste anti-Joodse maatregelen er Nederlanders waren die daarop vooruit liepen, die bereid waren "te werken in de geest van de Führer":

Nog voor enige officiële Duitse verordening werd geïntroduceerd kregen Joodse medewerkers van de Luchtbeschermingsdienst al te horen "dat ze niet meer hoefden te komen", In Eindhoven werd deze maatregel al van kracht op 14 mei 1940, dus zelfs nog vóór de capitulatie. De publieke omroep AVRO ontsloeg in mei 1940 alle Joodse medewerkers. (...)

Een commissie van Justitie die in juli 1940 nieuwe politie-officieren selecteerde, hield ongevraagd als richtlijn aan dat Joden voor dergelijke benoemingen niet meer in aanmerking kwamen. Dat was voordat de Duitsers het politieapparaat omvormden naar hun wensen. (...)

Een eerste café met anti-Joodse plakkaten in Den Haag stuitte nog op een veto van burgemeester en wethouders, maar na een paar maanden, te beginnen in Amsterdam, hing het overal in het land al snel vol met bordjes "Joden niet gewenst".

Dat het na de Duitse inval en de capitulatie enige tijd duurde voor er georganiseerd verzet ontstond, valt natuurlijk goed te begrijpen. Maar dat er al vrijwel meteen door sommigen op anti-Joodse maatregelen werd vooruitgelopen, dat gaat zelfs verder dan lijdzaamheid. 

En dat beloofde natuurlijk niet veel goeds. Wordt vervolgd. Hier het vervolg.

vrijdag 26 januari 2024

Het patroon van de kwaadaardige narcist die aan de macht komt en de nederlaag moet ondergaan. Over Hitler en Trump.

Een kwaadaardige narcist neemt de werkelijkheid waar onder de vooronderstelling van zijn niet te evenaren, laat staan te overtreffen, grootsheid en genialiteit. Van die vooronderstelling is hij zich nauwelijks bewust, in die zin dat hij er niet over reflecteert. Maar de vooronderstelde voortreffelijkheid stuurt wel zijn waarneming en zijn gedrag, dat wil zeggen, zijn reacties op waarnemingen. 

Alles is in orde als die waarnemingen hem in zijn vooronderstelling bevestigen. Maar als waarnemingen ermee in strijd zijn en hij zich er toch niet aan kan onttrekken, dan is er de allesoverheersende onzekerheid en onveiligheid die alleen maar door heftige agressie kan worden weggenomen. Twijfel en reflectie moeten meteen de kop worden ingedrukt. 

Die agressie is dus altijd extern gericht. Op degenen die zijn grootsheid en genialiteit in twijfel trekken. Dat zijn "vijanden", of  "verraders" als ze zijn ware aard zijn gaan onderkennen. En vijanden en verraders moeten om te beginnen worden beledigd en gekleineerd en uiteindelijk worden vernietigd.

Kwaadaardig narcisme, en de sociale configuratie die eruit voortkomt, is de meest extreme uitingsvorm is van het statuscompetitiepatroon. Dat patroon bepaalt de motivaties van alle betrokkenen, van de narcist zelf, zijn wil tot overheersen, van zijn volgelingen, hun wens om op die overheersing mee te liften, en van zijn slachtoffers, hun onderdanigheid (de "immobilisatiereactie") of hun pogingen zich uit de voeten te maken (de vluchtreactie) of hun pogingen tot verzet (de vechtreactie).

Doordat het hele scala van gemeenschap en statuscompetitie nu eenmaal in de populatie voorkomt, zijn er altijd kwaadaardige narcisten in het bestand aanwezig. Die kunnen op de kleine schaal van de persoonlijke relaties veel kwaad aanrichten, maar vaak zijn er dan genoeg betrokken "omstanders" die grenzen stellen.

Dat ligt anders als de kwaadaardige narcist in staat is te opereren op het niveau van de nationale staat. Dan kan er een proces in werking treden dat onnoemelijk veel slachtoffers maakt en pas kan worden afgesloten als de kwaadaardige narcist de volstrekte nederlaag wordt toegebracht.

Natuurlijk denken we dan meteen aan Adolf Hitler, zijn veroveringsoorlogen en de Holocaust. Tot vandaag de dag beschrijven historici hoe dat alles precies in zijn werk ging. Hoe Hitlers gekte de rampzalige combinatie van overtuigingskracht en incompetentie teweegbracht, die pas na de totale barbarij eindigde in zijn nederlaag en zijn zelfmoord. 

Dat was een nederlaag tegen de legers van de Geallieerden. 

We zien nu onder onze ogen hoe zich het proces voltrekt van een andere kwaadaardige narcist, Donald Trump, die de nederlaag ziet naderen in zijn strijd tegen de Amerikaanse democratie en rechtsstaat. 

Net als Hitler tot een paar dagen voor het einde bleef fantaseren over al verslagen legereenheden die toch nog de vijand de beslissende slag zouden toebrengen, zo fantaseert Trump over hoe hij na zijn herverkiezing de democratie zal afschaffen en als alleenheerser al zijn vijanden zal uitschakelen.

En net als de gekte van Hitler, die er natuurlijk altijd al geweest was, voor de kleine kring van zijn vertrouwden, waarin hij zich steeds meer had teruggetrokken, niet meer viel te ontkennen, laat de gekte van Trump, die de publiciteit en de aandacht zo nodig heeft, zich in alle rauwheid aan ons allen zien. 

Hoe het met Trump precies afloopt, dat weten we natuurlijk niet. Maar lang kan het niet meer duren.

woensdag 24 januari 2024

Over dialoog, debat, vooronderstellingen en zicht op de werkelijkheid. En over David Bohm - Deel 2

 Mijn LinkedIn-Nieuwsbrief van deze week.

Het cruciale belang van sociale (on)veiligheid voor menselijke gedrag

We zijn dus evolutionair toegerust met de neiging en het vermogen om onze omgeving te scannen op onveiligheid en vijandelijkheid dan wel veiligheid en zorgzaamheid. Dat vermogen "ligt klaar" om bij de geboorte te worden geactiveerd en stuurt ons gedrag gedurende onze levensloop. De ervaringen die we opdoen worden opgeslagen en "ingedeeld" langs de dimensie van veiligheid - onveiligheid. Dat alles natuurlijk met het "doel" om op veiligheid te reageren met gemeenschapsgedrag (samenwerking, anderen bijstaan) en op onveiligheid met statuscompetitiegedrag (zelfverdediging door te pogen anderen te intimideren en als dat niet lukt, proberen de schade van geïntimideerd worden te beperken).

Die opgeslagen ervaringen dragen we bij ons als vooronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit. Globaal, over hoe veilig of onveilig de wereld is of specifieker, waar en wanneer je veiligheid of onveiligheid mag verwachten. Zijn mensen in het algemeen te vertrouwen of niet? Wie zijn te vertrouwen en wie niet?

Doordat ze ons gedrag sturen, beïnvloeden ze vervolgens ook onze ervaringen. Stel dat je aan een onveilige jeugd de vooronderstelling hebt overgehouden dat de wereld onveilig is, dan gedraag je je daar naar en trek je je terug of ga je ervan uit dat aanval altijd de beste verdediging is. Daardoor verklein je de kans dat je vooronderstelling wordt gecorrigeerd. Sterker, hij wordt voortdurend bevestigd. De kans is groot dat je daar ongelukkig van wordt en een psychische aandoening ontwikkelt, zoals een angststoornis. Waarna een therapeut probeert om je te leren dat je vooronderstelling misschien niet altijd kloppen. Of je ontwikkelt je tot een sociopaat of narcist, die vooral anderen ongelukkig maakt.

Dit geheel van inzichten komt bekend voor, want ze lagen al besloten in de eerste twee stellingen van de Dual Mode-theorie, die ik in 2020 uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Volgens die twee stellingen zijn mensen in hun omgang met anderen toegerust met gemeenschapsgedrag als reactie op veiligheid en met statuscompetitiegedrag als reactie op onveiligheid en zorgt het gemeenschapsgedrag van anderen voor veiligheid. Ik gaf daarin ook een overzicht van de aanwijzingen die ik toen kende die pleiten voor die twee stellingen.

Wat blijkt nu? Dat overzicht was niet volledig. Dat wil zeggen, ik was destijds nog niet op de hoogte van de Social Safety Theory die in datzelfde jaar voor het eerst werd uiteengezet door George M. Slavich in Social Safety Theory: A Biologically Based Evolutionary Perspective on Life Stress, Health, and Behavior. Dat verscheen in de Annual Review of Clinical Psychology (Vol. 16:265-29).

Ik werd erop geattendeerd doordat ik het net in Current Opinion in Psychology verschenen Social Safety Theory: Understanding Social Stress, Disease Risk, Resilience, and Behavior During the COVID-19 Pandemic and Beyond van dezelfde auteur onder ogen kreeg. Waarin naar dat artikel uit 2020 wordt verwezen. Dat verscheen in het voorjaar van 2020, zodat ik er strikt chronologisch bekeken van op de hoogte had kunnen zijn.

Wat Slavich schrijft komt vrijwel naadloos overeen met wat ik de Dual Mode-theorie noemde. Het verschil is dat Stelling 2 niet expliciet naar voren wordt gehaald, de stelling dus dat mensen voor elkaar sociale veiligheid creëren. Ook besteedt Slavich, als klinisch psycholoog en psychoneuroimmuniloog, er weinig aandacht aan dat we met zijn allen als samenleving sociale veiligheid tot stand zouden moeten brengen. Denk aan Stelling 3 van de Dual Mode-theorie (het gemeenschapsevenwicht valt te prefereren boven het statuscompetitie-evenwicht). Wel geeft Slavich een uitvoerige neuroimmunilogische onderbouwing, veel uitvoeriger dan ik deed met die ene verwijzing naar de polyvagaaltheorie van Stephen W. Porges.

David Bohms onderscheid tussen participerend denken en letterlijk denken

David Bohm wijst erop dat wij mensen, anders dan andere dieren, de wereld om ons heen, maar ook onszelf en ons denken, op een heel bepaalde manier waarnemen. Namelijk door het filter van onze vooronderstellingen. Vooronderstellingen waarmee we geboren werden en die we gedurende onze levensloop op grond van de ervaringen die we opdoen hebben bijgesteld en uitgebreid.

Dat eerste hebben we nog gemeen met andere dieren, maar dat laatste doen wij op een unieke manier, doordat wij vroeg in ons leven de stap maken naar zelfbewustzijn en waarschijnlijk gelijk daarmee taal aanleren. Dat gemeenschappelijke met andere dieren bestaat eruit dat we, doordat we levende wezens zijn en dus het resultaat van een evolutionair proces, erop zijn voorbereid dat de wereld veilig of onveilig kan zijn en dat het zaak is om veiligheid te zoeken en onveiligheid te mijden.

Dat gemeenschappelijke houden we bij ons, maar daar komen, zo ongeveer aan het einde van ons tweede levensjaar, zelfbewustzijn en taal bij. Met grote gevolgen, zo groot dat ze moeilijk zijn te overzien. In feite heeft Bohm het daarover in zijn boek Dialoog, waarvan ik me aanvankelijk afvroeg of het triviaal of juist heel diepzinnig was.

Als je iets als diepzinnig ervaart, dan is dat iets niet zo eenvoudig uit te leggen. Ook niet voor jezelf uit te leggen. Dat moet dus in kleine stapjes gebeuren, want je kunt het geheel (nog) niet overzien. Wat nu volgt, dat bestaat dus uit een aantal kleine stapjes na elkaar. Waarbij bovendien elk stapje voorlopig is en naderhand kan worden bijgesteld. De lezer, en ikzelf, moeten dus enig geduld hebben

Ik begin ermee een aantal passages van Bohm naar voren te halen. Bohms betoog bestaat uit twee delen, een deel over het feit van die vooronderstellingen en een deel over de moeilijkheid en noodzaak van dialoog als mensen met verschillende vooronderstellingen naar de wereld kijken. Ik blijf voorlopig bij dat eerste deel.

In hoofdstuk 7 (Participerend denken en het onbegrensde) onderscheidt Bohm twee soorten denken; het participerend denken en het letterlijk denken. Dat hoofdstuk begint zo (p. 137):

In vroeg-menselijke culturen, en in zekere zin ook nu nog, bestond er iets wat 'participerend denken' wordt genoemd. Mensen in dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de dingen die ze zagen - dat alles in de wereld met elkaar verbonden was, en dat de geest van alle dingen ten diepste één was. Zo leefde onder Eskimo's de overtuiging dat er veel, heel veel zeehonden waren, maar dat al die zeehonden een manifestatie waren van de ene zeehond - de geest van de zeehond. Die ene zeehond manifesteerde zich in vele zeehonden. Daarom baden ze tot de geest van de zeehond om zich aan hen te manifesteren, zodat ze te eten zouden hebben. Ik vermoed dat indianen uit Amerika de buffel op een vergelijkbare manier zagen. Dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de natuur. En ze waren er zich scherp van bewust dat ook hun denken deel was van de werkelijkheid.

Bohm zal zich hier baseren op antropologische literatuur over de Eskimo's, maar het boek bevat geen verwijzingen. Dat participerende slaat er dus op dat die vroege mensen zich onderdeel voelden van, ja, van wat? Van 'het geheel', de wereld, de natuur. Merk op dat woorden hier tekort schieten. En dat zal eraan liggen dat er nog geen taal en zelfbewustzijn bestonden zoals wij die kennen.

Maar ergens in de mensheidsgeschiedenis veranderde dat. Bohm (p. 138-9):

Meer dan een miljoen jaar heeft de mens zo gedacht. In de laatste vijfduizend jaar is ons denken radicaal veranderd.

Ook hier weer ontbreekt een verwijzing. Maar het gaat er nu niet om of die vijfduizend jaar wel of niet klopt. Ergens in de tijd heeft die verandering plaatsgevonden.

Onze hedendaagse cultuur zegt: 'Dat is onzin. Aan dat soort ideeën geven we geen aandacht meer.' De manier van denken die wij in onze tijd prefereren, wordt dan ook wel 'letterlijk' denken genoemd.
Letterlijk denken meent dat ons denken een weerspiegeling is van de werkelijkheid zoals die is - het pretendeert ons te kunnen vertellen hoe de dingen werkelijk zijn. We zijn geneigd om het te zien als de beste manier van denken. (...) Owen Barfield heeft het letterlijk denken wel getypeerd als idolatrie of afgoderij. Een religieus beeld symboliseert een macht die groter is dan wij of verwijst naar een bepaalde spirituele kracht. Op den duur wordt dat beeld vereenzelvigd met die kracht - letterlijk. (...) Je zou kunnen zeggen dat wij onze woorden en onze gedachten op eenzelfde manier hebben verheven tot afgodsbeelden. We pretenderen dat ze beschrijvingen van en uitspraken over de werkelijkheid zijn zoals die is. Maar in werkelijkheid kunnen woorden die pretentie nooit hebben. We hechten er te veel waarde aan. Taal kan een deel van de werkelijkheid weergeven, maar nooit de 'gehele' werkelijkheid.

Nu hebben we wel een verwijzing. En wel naar het boek Saving the Appearances van Owen Barfield uit 1965. Daar had ik nog nooit van gehoord, maar na even googelen denk ik dat dat misschien wel heel onterecht is.

Dat letterlijk denken slaat er dus op dat wij door het filter van onze vooronderstellingen (woorden, gedachten die de vorm van taal hebben aangenomen) naar de werkelijkheid kijken, maar dat filter niet of niet meer als zodanig ervaren. Met als gevolg dat we onze woorden en ons denken te serieus nemen.

Nu benadrukt Bohm dat dat letterlijke denken ook in die vroeg-menselijke culturen al bestond, maar dat het toen beperkt bleef tot het domein van de "eenvoudige technische doeleinden" (p. 141-2):

Een half miljoen jaar geleden hadden de mensen het letterlijk denken niet echt nodig. Ze leefden in kleine groepen van jager-verzamelaars. Ze kenden elkaar en gebruikten deze vorm van denken alleen voor eenvoudige technische doeleinden. Maar toen kwam de landbouwrevolutie. Er ontstonden veel grotere gemeenschappen. Voor deze samenlevingen was meer organisatie nodig, meer orde ook en technologie. Het belang van letterlijk denken nam toe. Men begon de samenleving te organiseren en zei: 'Jij hoort hierbij, jij daarbij. Jij moet dit doen, jij dat.' De mensen werden steeds meer gezien als afzonderlijke objecten - ook andere volken. Mensen werden gebruikt voor een bepaald doel. Ja, hoe verder de samenleving zich ontwikkelde, des te meer men het denken ging gebruiken als middel tot een doel. (...) Het participerend denken fragmenteerde en verdween naar de achtergrond.

Maar in die achtergrond is het er nog wel. Bohm beschrijft dat dan als de "kosmische dimensie", waar mensen nog steeds een verlangen naar hebben. Naar "een verbond met de natuur", waar we met het letterlijke denken een einde aan maakten. Waardoor we gingen denken dat we de natuur, moeder aarde, onbeperkt konden exploiteren. Maar (p. 147):

Die luxe positie hebben we niet meer. We kunnen niet langer onbeperkt op de natuur vertrouwen.
Toen de mensheid dit begon te beseffen leidde dat tot een grote psychologische verandering. Het was alsof iemand tegen ons zei: 'Je kunt niet meer op je moeder rekenen. Je staat er nu alleen voor.' Dat is de situatie waarin we nu verkeren - want of de aarde het overleeft hangt van ons af. Dat geeft een nieuw perspectief: het laat zien dat we als mensen werkelijk verantwoordelijk zijn voor deze planeet. De vraag is: wat is de grond van dit alles? Wie zijn wij?
Uit welke innerlijke bron kunnen we putten om bij dat gevoel van verantwoordelijkheid te komen? Wat zou het fundament van die mogelijkheid kunnen zijn?

Bohms antwoord dat daarop volgt, en dat het boek afsluit, is niet zo gemakkelijk kort of in een citaat samen te vatten. Maar het lijkt me er op neer te komen dat dat participerende denken van de achtergrond naar de voorgrond moet worden gehaald en dat mensen daartoe in staat zijn. We kunnen boven de begrensdheid van het letterlijk denken uitstijgen. We kunnen onze aandacht richten op "het onbegrensde", op het grotere geheel waar we allen deel van uitmaken (p. 150):

Het is mogelijk dat er zowel begrensde aandacht is, zoals concentratie, als onbegrensde aandacht - van fundamentele aard. Door zulke aandacht komen we bij steeds subtielere niveaus van de impliciete orde - de algemenere lagen van het hele proces. Op deze algemene niveaus verschilt het bewustzijn van de ene persoon nauwelijks van het bewustzijn van de ander. Dit impliciete en stilzwijgende denken, dat de basis vormt van het bewustzijn, wordt door alle mensen gedeeld.

En dat gedeelde bewustzijn, het besef van gemeenschappelijkheid en van deel zijn van de planeet, dat zou het fundament zijn van dat gevoel van verantwoordelijkheid, van het verbonden zijn met de natuur, dat we nodig hebben om te kunnen overleven.

En als dat er eenmaal is, dan hebben we natuurlijk toch dat letterlijk denken nodig om de technische kennis te verwerven die anders handelen mogelijk maakt. Niet langer de planeet exploiteren, maar beheren en er voor zorgen. Wat tegelijk betekent zorgen voor onszelf en voor de volgende generaties.

Dat zijn grote woorden. Maar tegelijk een eerste stapje.

David Bohm en Emile Durkheim over hoe verder te leven en te denken na de landbouwrevolutie

Nu eerst maar even terug naar die vooronderstellingen waarmee we de wereld waarnemen en waarvan we ons vaak niet bewust zijn. Omdat ze ons zo vertrouwd zijn. We worden er ons van bewust als anderen ze tegenspreken. En de kans daarop is behoorlijk, doordat we in een pluriforme maatschappij leven, waarin mensen met uiteenlopende geschiedenissen en dus ervaringen en dus vooronderstellingen met elkaar in gesprek kunnen raken. Dan ontstaat al gauw een "debat" waarin mensen elkaar van de noodzakelijkheid van hun eigen vooronderstelling proberen te overtuigen. Ze zijn er dus op uit om zelf als winnaar uit dat debat te komen. Maar omdat ze dat allebei willen, is de kans groot dat het debat eindigt zonder dat er iets veranderd is.

Daarom roept Bohm op om vaker een dialoog te voeren in plaats van een debat. In een dialoog zijn mensen bereid, en in staat (!), om hun eigen vooronderstelling op te schorten alsmede hun oordeel over de vooronderstelling van de ander. Maar dat is dus moeilijk vanwege dat gevoel van noodzakelijkheid.

Wat is nu het verband met die twee manieren van denken, het letterlijk denken en het participerend denken? Dat moeten we zelf zien uit te vinden, want Bohm laat zich daar eigenlijk niet over uit.

Mij lijkt het dat mensen in die tijd van de vroege mensheid, waarin het participerend denken overheerste, de vooronderstelling gemeen hadden dat iedereen deel uitmaakte van hetzelfde grotere geheel. Dat was de tijd dat jagers-verzamelaars grosso modo dezelfde ervaringen deelden. Niet alleen binnen elke groep, maar ook tussen groepen. Er was ook wel het letterlijke denken, zoals in de vorm van het technische inzicht in voedselbereiding en vuurbeheersing (denk aan Koken. Over de oorsprong van de mens van Richard Wrangham). Maar ook die kennis was vooral gemeenschappelijke kennis. Het participerend denken stond op de voorgrond. En daarmee het gevoel deel te zijn van een groter geheel.

Hier valt een fraaie parallel te trekken met het werk van de klassiek socioloog Emile Durkheim over de arbeidsverdeling uit 1893. In de Engelse vertaling: The Division of Labor in Society. In hoofdstuk 2 daarvan gaat het over de tijd van voor de arbeidsverdeling, dus van voor de landbouwrevolutie, waarin de solidariteit tussen mensen gebaseerd was op gelijkheid, dat wil zeggen op het "collectieve bewustzijn". Anders gezegd, op gemeenschappelijke vooronderstellingen. Toen ik dat hoofdstuk net weer even doorbladerde, stuitte ik op een passage over wat Bohm het gevoel van noodzakelijkheid noemt dat met die vooronderstellingen verbonden is. Durkheim zegt daar dat het collectieve bewustzijn met onze levenskracht, onze vitaliteit, verbonden is en dat een aantasting daarvan als bedreigend wordt ervaren (p. 97-8 van mijn editie):

It sets up a resistance to the play of our personal sentiment and, accordingly, enfeebles it by directing a great part of our energy in an opposing direction. It is as if a strange force were introduced by nature to upset the free functioning of our psychic life. That is why a conviction opposed to ours cannot manifest itself in our presence without troubling us; that is because, at the same time, it penetrates us, and finding itself in conflict with everything that it encounters, causes real disorders. (...) when it is a question of a belief which is dear to us, we do not, and cannot, permit a contrary belief to rear its head with impunity. Every offense directed against it calls forth an emotional reaction, more or less violent, which turns against the offender.

Bij Bohm (1917 - 1992) en bij Durkheim (1858 - 1917) vinden we dus de redenering van de grote verandering die de landbouwrevolutie heeft uitgeoefend op het menselijk denken. Bij Bohm gaat het over de ontwikkeling van gemeenschappelijke vooronderstellingen naar verschillende vooronderstellingen. Waardoor het participerend denken naar de achtergrond wordt gedrongen en met moeite weer naar voren moet worden gehaald. Door onze bereidheid onze eigen vooronderstellingen te relativeren, op te schorten, en te zoeken naar een nieuwe gemeenschappelijkheid op een hoger niveau. Het niveau van gedeeld inzicht in de uitdaging waar iedereen voor staat: het leiden van je leven zonder de schijnzekerheid van onweersproken vooronderstellingen.

En bij Durkheim gaat het over de ontwikkeling van solidariteit op grond van gelijkheid naar de noodzaak van het vinden van een nieuwe bron van solidariteit, die eruit bestaat dat de nieuwe verhoudingen behoren te voldoen aan onze morele eisen van rechtvaardigheid (p. 407-9):

It only asks that we be thoughtful of our fellows and that we be just, that we fulfill our duty, that we work at the function we can best execute, and receive the just reward for our services. (...)
This is far from being on the verge of realization. We know only too well what a laborious work it is to erect this society where each individual will have the place he merits, will be rewarded as he deserves, where everybody, accordingly, will spontaneously work for the good of all and of each. (...)
If this be so, the remedy for the evil is not to seek to resuscitate traditions and practices which, no longer responding to present conditions of society, can only live an artificial, false existence. What we must do to relieve this anomie is to discover the means for making the organs which are still wasting themselves in discordant movements harmoniously concur by introducing into their relations more justice by more and more extenuating the external inequalities which are the source of the evil.

Niet terug naar vroeger, omdat dat niet meer past bij de nieuwe verhoudingen. Maar wel ervoor zorgen dat die nieuwe verhoudingen rechtvaardig zijn. Zodat de ongelijkheid binnen de perken blijft.

Ik vind dat wel mooi, en veelzeggend, dat dat denken van een belangrijke theoretisch fysicus, die in 1917 geboren werd, en van een van de klassieke sociologen, die in 1917 stierf, zo opvallend overeenkomt.

dinsdag 23 januari 2024

Als Erich Fromm (1900 - 1980) nog geleefd zou hebben, dan zou hij zich gebogen hebben over de kwaadaardige narcisten van nu

Kwaadaardige narcisten hebben een extreem verwrongen wereldbeeld. Hun narcisme maakt dat ze zich altijd onveilig voelen, want wat ze denken absoluut nodig te hebben, universele bevestiging van hun megalomane zelfbewondering, ligt niet binnen hun bereik. Doordat veel mensen hun narcisme, althans aanvankelijk, slecht doorzien, weten ze tijdelijk een schare van bewonderaars aan zich te binden. Maar het bestaan van alle anderen is voor de narcist een bron van ongenoegen en onzekerheid. En de kwaadaardigheid maakt dat hij die anderen ziet als vijanden, die uit de weg zouden moeten worden geruimd. 

Het wereldbeeld van de kwaadaardige narcist is er dus een van fundamentele onveiligheid. Waar altijd een obsessie met vijanden uit voortkomt. We herkennen natuurlijk dat wereldbeeld als een extreme uitingsvorm van het statuscompetitiepatroon.

Kwaadaardig narcisme behoort dus tot de mogelijkheden van de menselijke sociale natuur en is dus van alle tijden. De term werd in 1964 geïntroduceerd door Erich Fromm in The Heart of Man: Its Genius for Good and Evil. Fromm baseert zich daar mede op zijn ervaringen in zijn psychiatrische praktijk. Op p. 75-77 lezen we dat de narcist zich altijd bedreigd weet door depressieve gevoelens die zouden kunnen opduiken als hij zou moeten toegeven dat zijn zelfbewondering niet realistisch is. Die strijd tegen de depressie kan hem in een psychose brengen. Een oplossing daarvoor is een partner te vinden die hem onvoorwaardelijk bewondert. Een folie à deux, waarop sommige huwelijken en vriendschappen berusten. 

Maar een tweede oplossing bestaat eruit dat de narcist als een publieke figuur de altijd dreigende psychose probeert voor te zijn "by gaining the acclaim and consensus of millions of people."

The best-known example for this latter case is Hitler. Here was an extremely narcissistic person who probably could have suffered a manifest psychosis had he not succeeded in making millions believe in his own self-image, take his grandiose fantasies regarding the millenium of the "Third Reich" seriously, and even transforming reality in such a way that it seemed proved to his followers that he was right. (After he had failed he had to kill himself, since otherwise the collapse of his narcissistic self-image would have been truly unbearable.)

Waarna Fromm uitlegt hoe zulke publieke figuren, naast Hitler noemt hij Caligula, Nero en Stalin als voorbeelden, erin kunnen slagen om zoveel bewonderaars te trekken. Juist door hun gekte ("insanity") zijn ze succesvol:

It gives them that certainty and freedon from doubt which is so impressive to the average person.

Dat is precies de overtuigingskracht die, helaas, met narcisme verbonden is en waar ik het eerder over had in De combinatie van incompetentie en overtuigingskracht van de narcistische leider - En over Hitler en Trump. Ik had toen al het vermoeden dat dat verband eerder moet zijn opgemerkt. Erich Fromm is nagenoeg vergeten, maar dat is zeer onterecht.

En dan komen we bij dat kwaadaardig narcisme. Narcisme kan volgens Fromm goedaardig van aard zijn, namelijk als het aanzet tot inspanningen tot het leveren van creatieve prestaties. Dan wordt het narcisme in toom gehouden door de confrontatie met de werkelijkheid en met het inzicht dat inspanningen nodig zijn.

 Dat is niet het geval met het kwaadaardig narcisme, want in dat geval is de persoon zo met zichzelf ingenomen dat hij het idee dat hij zich zou moeten inspannen onverdraaglijk is. Hij is geniaal om wie hij is, niet om wat hij doet. 

En precies dat maakt dat de kwaadaardige narcist ongeremd is in zijn obsessie met bewonderd worden. Als het kan, door miljoenen, door "het volk". Want zonder die bevestiging blijft er van dat megalomane zelfbeeld niets over en dan dreigen de psychose en de depressie. 

En ongeremd in zijn obsessie met "vijanden", die "uit de weg geruimd moeten worden". Waardoor die kwaadaardige narcist zo buitengewoon gevaarlijk is.

Als Erich Fromm (1900 - 1980) nu nog geleefd zou hebben, zou hij zich ongetwijfeld bezig hebben gehouden met de kwaadaardige narcisten van deze tijd. Zoals met Donald Trump. En met andere rechts-extremisten die we dagelijks in het nieuws tegenkomen.

vrijdag 19 januari 2024

Over dialoog, debat, vooronderstellingen en zicht op de werkelijkheid. En over David Bohm - Deel 1

De editie van deze week van mijn LinkedIn-Nieuwsbrief.

Soms lees je iets waarvan je niet goed weet of het triviaal is of juist diepzinnig. Dat had ik zo nu en dan met Over dialoog. Helder denken en communiceren van David Bohm.

Maar na verloop van tijd koos ik voor de diepzinnigheid. Wat probeert Bohm (1917 - 1929), die we eerder tegenkwamen, aan ons duidelijk te maken? Bohm was een belangrijk theoretisch fysicus, die bijdragen leverde aan de ontwikkeling van de kwantumtheorie.

Zijn centrale stelling is dat we in onze communicatie met elkaar meer dialogen nodig hebben en dat het gebrek daaraan eruit voortkomt dat het voeren van een dialoog moeilijk is. Want onze communicatie neemt vaak de vorm aan van een discussie of een debat en daarin gaat het erom wie er wint en verliest.

In een debat gaat het erom de ander te overtuigen van jouw standpunt en je eigen standpunten te verdedigen. Het statuscompetitiepatroon is dan in werking. In een dialoog daarentegen proberen we samen tot betere inzichten te komen. Dan is het gemeenschapspatroon geactiveerd.

Wat worden we dan geacht te doen als we aan een dialoog deelnemen? Hoe voer je een dialoog?

Het cruciale punt is dat iedereen fundamentele vooronderstellingen heeft waarop zijn/haar standpunten/meningen/overtuigingen berusten over hoe de wereld in elkaar steekt. Die vooronderstellingen "betreffen de zin van het leven, ons eigenbelang, het belang van ons land of onze religie of andere zaken die we echt belangrijk vinden" (p. 36). Ze beïnvloeden niet alleen onze meningen, maar ook onze waarnemingen.

Laat ik een voorbeeld geven dat je bij Bohm niet tegenkomt. Je wordt bij de ingang van de supermarkt door iemand gevraagd om wat kleingeld. Als je de vooronderstelling hebt dat iedereen voor zichzelf moet zorgen en krijgt wat hem toekomt, dan zie je iemand die zich niet genoeg heeft ingespannen om een normaal leven te kunnen leiden. Je moet hem juist geen geld geven, want dan leert hij niet dat hij zijn gedrag zou moeten veranderen. Als daarentegen je vooronderstelling is dat we in een maatschappij leven waarin niet iedereen dezelfde kansen krijgt en waarin mensen die pech hebben gehad aan hun lot worden overgelaten, dan zie je iemand die in nood is komen te verkeren en voel je je schuldig dat je niet genoeg kunt doen om te helpen. (Merk op dat je beide vooronderstellingen in onze maatschappij kunt tegenkomen.)

En "als er vraagtekens worden geplaatst bij deze vooronderstellingen gaan we in de verdediging. We kunnen die neiging moeilijk weerstaan en zijn zelfs geneigd om emotioneel te worden." (p. 36).  Dat komt doordat we ons er mee identificeren en doordat ze vaak sterk verbonden zijn met ons eigenbelang. Of met wat we als ons eigenbelang zien. Bovendien vinden we ze vaak zo vanzelfsprekend dat we ons er pas van bewust worden als ze in twijfel worden getrokken.

Daar hangt mee samen dat vooronderstellingen tussen personen kunnen verschillen. Doordat ze het resultaat zijn van je ervaringen die je in je verleden hebt opgedaan en van wat anderen je verteld hebben. Een leraar, je ouders, boeken die je gelezen hebt. En in onze maatschappij kunnen die ervaringen en lessen uit het verleden tussen mensen nu eenmaal sterk verschillen.

Als we nu alleen maar debatten zouden voeren, dan zou dat als nadeel hebben dat we nooit een stap verder komen. Wat dat verder komen inhoudt, besef je als je bedenkt dat die vooronderstellingen eigenlijk altijd ons zicht op de werkelijkheid beïnvloeden en zelfs belemmeren. Ze staan tussen ons en de werkelijkheid in. Dat komt, ook weer, doordat ze berusten op ervaringen uit het verleden en die zijn altijd een selectie uit wat je had kunnen ervaren. Ze zijn abstracties.

Bohm daarover (p. 78):

Het geheel is teveel. Het denken kan nooit greep krijgen op het geheel. Het denken abstraheert, begrenst en definieert. Het verleden waaruit het put bevat slechts een bepaalde en beperkte hoeveelheid kennis.

We slaan dus ervaringen uit het verleden op in ons geheugen, in de vorm van vooronderstellingen, die als we ons er bewust van worden, in taal kunnen worden uitgedrukt. Bedenk dat taaluitdrukkingen altijd abstraheren.

Als we nu altijd onze vooronderstellingen in stand houden en in discussies alleen maar verdedigen, dan blijft ons zicht op de werkelijkheid dus altijd binnen de bestaande grenzen. We leren niets bij. Er vindt nooit bijstelling en correctie plaats.

En precies dat kan in een dialoog gebeuren. Sterker, daar is volgens Bohm de dialoog voor bedoeld. Bohm (p. 62):

Het doel van een dialoog is niet om dingen te analyseren, om een debat te winnen of meningen uit te wisselen. Het doel is om onze eigen mening op te schorten en daarnaar te kijken - en om te luisteren naar de mening van anderen, en die eveneens op te schorten om erachter te komen wat dat alles te betekenen heeft. Als we de betekenis zien van al die meningen samen worden we deel van een gemeenschappelijk denken; ook al zijn we het misschien niet helemaal met elkaar eens. Zo kan blijken dat onze individuele meningen niet zo belangrijk zijn als we dachten - dat ze gebaseerd zijn op vooronderstellingen. Als we al onze meningen bij elkaar zien, kan het zijn dat we ons als groep creatief in een andere richting gaan bewegen. We zouden de waardering voor al die betekenissen eenvoudig met elkaar kunnen delen; en daar zou onaangekondigd waarheid uit kunnen voortkomen - zonder dat we daarvoor kiezen.

Waarnemen, autisme en bewustzijn

We hebben dus te maken met twee inzichten: het inzicht van de vooronderstellingen en het inzicht van verschillen in vooronderstellingen tussen mensen.

Het eerste inzicht is dat aan al onze meningen en oordelen vooronderstellingen ten grondslag liggen. Vooronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit, die resulteren uit de ervaringen die we in het verleden hebben opgedaan en die zijn opgeslagen in ons geheugen. Daarbij speelt op een of andere manier een rol dat wij taal beheersen. Daardoor kunnen die opgeslagen ervaringen de vorm van taalconstructies aannemen en dus van abstracties. De werkelijkheid wordt er niet in gepresenteerd, maar gerepresenteerd. Er is iets mee gebeurd, er is geselecteerd, ingedeeld, geordend, kortweg geabstraheerd.

Daardoor kijken we anders naar de wereld. Globaler, met minder aandacht voor details.

Hier ligt een uitweiding voor de hand. Temple Grandin beschrijft dat haar autisme maakt dat ze met veel meer oog voor details naar de wereld kijkt dan niet-autisten doen. En dat ze daardoor zo goed in staat is om zich te verplaatsen in hoe dieren de wereld waarnemen. Citerend uit Animals in Translation. The woman who thinks like a cow, dat ze samen met Catherine Johnson schreef:

Unfortunately, when it comes to dealing with animals, all normal human beings are too abstractified, even the people who are hands-on. That's because people aren't just abstract in their thinking, they're abstract in their seeing and hearing. Normal human beings are abstractified in their sensory perceptions as well as their thoughts. (p. 30)
When an animal or an autistic person is seeing the real world instead of his idea of the world that means he's seeing detail. This is the single most important thing to know about the way animals perceive the world: animals see details people don't see. They are totally detail-oriented. That's the key.
It took me almost thirty years to figure this out. During all that time I kept a growing list of small details that could spook an animal without realizing that "seeing in details" was a core difference between animals and people. (p. 31)

Verderop in het boek lees je een interessante passage over de samenhang tussen globaal waarnemen en bewustzijn:

My other reason for thinking everyone has the potential for extreme perception (detailwaarneming) is the fact that animals have extreme perception, and people have animal brains. People use their animal brains all day long, but the difference is that people aren't conscious of what's in them. (...) A lot of what animals see normal people see, too, but normal people don't know they're seeing it. Instead, a normal person's brain uses the detailed raw data of the world to form a generalized concept or schema, and that's what reaches consciousness. Fifty shades of brown turn into just one unified color: brown. That's why normal people see only what they expect to see - because they can't consciously experience the raw data, only the schema their brains create out of the raw data. Normal people see and hear schemas, not raw sensory data. (p. 65)

(Met dank aan Liesbeth Sterck, die mij het boek van Temple Grandin op 3 juni 2010, toen ik, op mijn verjaardag, afscheid nam van de Rijksuniversiteit Groningen, cadeau deed.)

Daarmee zijn we geattendeerd op de samenhang tussen dat eerste inzicht, dat van het altijd met vooronderstellingen kijken naar de wereld, en het "hebben" van bewustzijn. Dat verband komen we ook nog tegen bij David Bohm. En, zoals dan zal blijken, bij Jospeh LeDoux in zijn The Deep History of Ourselves. The four-billion-year story of how we got conscious brains, dat ik al aankondigde in Over body-mind therapieën als individuele oplossingen voor individuele problemen - En over een collectieve oplossing.

Een emotionele reactie op het in twijfel trekken van een vooronderstelling - een voorbeeld

Laten we nog even stil blijven staan bij dat eerste inzicht. We zijn ons dus vaak niet van zo'n vooronderstelling bewust en kunnen dan emotioneel en negatief reageren als er vraagtekens bij worden geplaatst. Bohm zegt daarvan dat we de neiging hebben om ons ermee te identificeren en dat ons eigenbelang een rol kan spelen. We zijn nu eenmaal vaak geen objectieve waarnemers. Het kan dan confronterend zijn als iemand een voor ons vanzelfsprekende vooronderstelling in twijfel trekt.

Daar zouden we natuurlijk ook wel een voorbeeld van willen. En een mooi voorbeeld dient zich aan naar aanleiding van de discussies over de wenselijkheid het minimumloon te verhogen. Want een mogelijk nadeel van verhoging van het minimumloon is dat daardoor banen zouden kunnen verdwijnen. Dat nadeel springt in het oog als je uitgaat van de standaard economische vooronderstelling van vraag en aanbod, die inhoudt dat als iets duurder wordt dat dan de vraag ernaar zal afnemen. Maak de lonen aan de onderkant van de arbeidsmarkt hoger, dan zullen ondernemers minder vraag hebben naar die arbeid en dan zullen er banen verdwijnen. Besef dat dat vraag-aanbod model, het prijsmechanisme, de kern uitmaakt van het neoklassieke economische denken, die aan economiestudenten als vanzelfsprekend wordt gedoceerd. Het is de vooronderstelling waarmee (veel) economen naar de wereld kijken.

Of was, want wat is er gebeurd? De economen David Card en Alan Krueger, vorig jaar bekroond met de Nobelprijs, deden iets verrassends. Ze dachten, laten we eens onderzoeken of het inderdaad zo is dat een verhoging van het minimumloon wel het effect heeft dat er banen verdwijnen. En ze vonden dat de werkgelegenheidsontwikkeling in de fastfoodrestaurants van een staat in de Verenigde Staten waarin het minimumloon werd verhoogd niet afweek van die ontwikkeling in een staat waarin dat laatste niet was gebeurd.

Een vanzelfsprekende vooronderstelling werd dus met hun onderzoek in twijfel getrokken. Wat waren de reacties? Waren die emotioneel en negatief? Ja, dat kun je wel zeggen. Angus Deaton vatte ze samen in 1996 in zijn Letter from America: The Minimum Wage. Deaton is er een groot voorstander van dat het vak economie empirischer wordt en niet alleen maar uitgaat van en vertrouwt op theoretische vooronderstellingen. Hij hoopte dat collega-economen dat onderzoek van Card en Krueger zouden verwelkomen als een belangrijke bijdrage.

Maar wat gebeurde? Er werd schande van gesproken. Dat onderzoek kon niet deugen:

The prize for nastiness goes to Paul Craig Roberts, a leading supply-sider who used his regular column in Business Week to lambast the American Economic Association for awarding its John Bates Clark Medal—its most prestigious award— to Card, “an economist who does not believe in the law of demand, the cornerstone of economic science. ” Roberts impugned the review process at the AER, claiming that both it and the selection for the medal had been contaminated by political correctness, and asking whether the honoring of Card was “because the laughable findings have friends in high places like the Oval Office?”

Schandalig dat iemand niet gelooft in de wet van vraag en aanbod, de hoeksteen van de economische wetenschap. Dat eigenbelang ook een rol speelde bleek eruit dat het Economic Policy Institute alles deed om het onderzoek in diskrediet te brengen en dat dit instituut gefinancierd werd door bedrijven die lobbyden tegen verhoging van het minimumloon.

Maar de kroon spande de emotionele reactie van James M. Buchanan, de Nobelprijswinnaar die op Toegepastesocialewetenschap al vaker langskwam. Hij schreef in de Wall Street Journal dat de claim van Card en Krueger:

if seriously advanced, becomes equivalent to a denial that there is even minimum scientific content in economics, and that, in consequence, economists can do nothing but write as advocates for ideological interests. Fortunately, only a handful of economists are willing to throw over the teaching of two centuries; we have not yet become a bevy of camp-following whores.

Een schoolvoorbeeld van een emotionele reactie op een in twijfel getrokken vooronderstelling. Een reactie die dus ook valt waar te nemen in de wetenschap van de economie.

Noodzakelijke gedachten, toestanden van voorbereid zijn en evolutie

Het punt is dat onze vooronderstellingen ons vaak zo vertrouwd zijn dat we ons er niet (meer) van bewust zijn. Ze zijn onderdeel geworden van wie we zijn. En als we er bewust van worden gemaakt, doordat iemand anders ze tegenspreekt, dan is onze eerste impuls om ze als noodzakelijkheden te zien. Mensen kunnen, zegt Bohm (p. 56), noodzakelijke gedachten hebben:

Iets wat noodzakelijk is, kan niet anders en moet zo zijn. (...) Alles wat noodzakelijk is, is absoluut. Noodzakelijkheden kunnen met elkaar in conflict raken. Het kan zijn dat jouw opvatting onafwendbaar lijkt, maar die van de ander ook. Je kunt daarbij het gevoel hebben dat de opvatting van de ander in jou gaat werken en zich tegenover de jouwe opstelt. Zo kun je in een innerlijk conflict raken.

De ervaring van dat innerlijke conflict is zo bedreigend dat hij emotionele afweer oproept. Die erin kan resulteren dat de tegengestelde vooronderstelling met alle middelen moet worden bestreden. Er is meteen die andere noodzakelijke gedachte dat die tegengestelde opvatting niet waar kan zijn. Onmogelijk.

Hoe komen we aan zulke onbewuste en vertrouwde gedachten die we als noodzakelijkheden gaan ervaren zodra we er bewust van worden gemaakt? In het geval van die economen is het duidelijk dat we ze hebben aangeleerd, doordat we het vak economie hebben gestudeerd, waarin die "wet van vraag en aanbod" als vanzelfsprekendheid, ja, als noodzakelijkheid, wordt gepresenteerd. We zijn in het vak en in de groep van vakgenoten gesocialiseerd. We hebben aangeleerd om als econoom naar de wereld te kijken. En dat werd sterk vergemakkelijkt doordat we dat samen met anderen deden. Voortdurend werden we eraan herinnerd dat de anderen om ons heen ook zo naar de wereld kijken. (Ik verplaats me nu even in een econoom. Zo moeilijk is dat niet, omdat ik, hoewel socioloog, economie als groot bijvak studeerde en na mijn studie enige tijd "in de ban was" van het neoklassieke economische denken.)

Dat beschrijft dus een traject waarin wat eerst bewust was, toen we er mee kennismaakten, op den duur zo vertrouwd wordt dat we er niet meer over nadenken en het verschuift naar het onbewuste.

Wat meteen de vraag oproept of onbewuste vooronderstellingen altijd eerst bewust waren. We zagen al bij Bohm dat vooronderstellingen de neerslag zijn van opgedane ervaringen. Maar hoe moeten we ons dat voorstellen als we terug gaan naar het begin, zeg naar de geboorte? Als je daarover nadenkt, dan onderken je dat we niet als een onbeschreven blad op de wereld komen. De evolutie heeft er voor gezorgd dat we al zijn toegerust met impliciete verwachtingen over wat ons te wachten staat. Zodra er leven ontstond, werden ervaringen opgedaan en werd er geselecteerd op vermogens om daar goed op te reageren; goed in de zin van bijdragen aan overleving en reproductie.

Dat wijst erop dat niet alleen onze eigen opgedane ervaringen, maar ook de opgedane ervaringen van alle levende wezens uit het verleden invloed uitoefenen op welke vooronderstellingen wij gedurende ons leven, vanaf onze geboorte, (kunnen) ontwikkelen.

Om dat meteen wat concreter te maken: vanaf het begin van de evolutie is het cruciaal geweest om te overleven, dus om te kunnen onderscheiden tussen een veilige en een onveilige omgeving. Dat onderscheidingsvermogen ligt bij de geboorte als het ware klaar om in werking te treden. Plus de daarmee verbonden gedragspatronen om oftewel op veiligheid oftewel op onveiligheid adequaat te reageren. Adequaat in de zin van welke reacties, van alle reacties die er in het evolutionaire verleden geweest zijn, het meest tot overleving hebben bijgedragen.

Dat betekent, en intensieve volgers van dit blog moeten dat al hebben zien aankomen, dat de eerder  geïntroduceerde "toestanden van voorbereid zijn" niets anders zijn dan wat David Bohm vooronderstellingen noemt. Zie hier het eerste bericht over die toestanden van voorbereid zijn: Wat betekent het precies dat sociale gedragspatronen, zoals gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag, "klaar liggen om uitgevoerd te worden"? In het geval van de reactie gemeenschapsgedrag is het de vooronderstelling dat de omgeving veilig is en in het geval van de reactie statuscompetitiegedrag de vooronderstelling van onveiligheid.

Dat laat ook meteen zien dat vooronderstellingen niet altijd eerst bewust hoeven te zijn geweest. We zijn er al op voorbereid dat onze omgeving veilig of onveilig kan zijn voordat we, rond het eind van ons tweede levensjaar, ons zelfbewustzijn ontwikkeld hebben. En ook gedurende de rest van ons leven hebben die twee vooronderstellingen, van veiligheid dan wel onveiligheid, een invloed op ons gedrag waar we ons vaak niet bewust van zijn.

Veiligheid en onveiligheid, psychische aandoeningen en het opschorten van vooronderstellingen

Als we geboren worden, komen de meesten van ons in een veilige, zorgzame sociale omgeving terecht. Dat "activeert" of dat "sluit aan bij" een in onze hersenen en ons lichaam gereedliggende "vooronderstelling" of "toestand van voorbereid zijn", voorbereid namelijk op die veiligheid en zorgzaamheid.

Op het aanwezig zijn van die toestand is in het evolutionaire verleden geselecteerd. Een verleden dat zich in ieder geval uitstrekt tot het ontstaan van de eerste zoogdieren. We worden geboren in een toestand waarin we nog niet zelfstandig voor onszelf kunnen zorgen. We zijn hulpeloos en hebben zorg nodig en verwachten die ook. Vandaar dat we onbevredigde behoeften, aan voedsel, warmte en comfort, kenbaar maken, door aandacht te vragen, zoals door te gaan huilen. De impliciete verwachting is dat daaraan tegemoet zal worden gekomen.

Vergelijk dat met het op de wereld komen van reptielen. Eierleggende reptielen verbergen hun eieren onder het zand en laten ze verder aan hun lot over. Dat de jongen erop voorbereid zijn dat de wereld onveilig is, en dat je dus niet kunt rekenen op zorgzaamheid, kun je eruit opmaken dat ze zodra ze uit het ei zijn gekropen, beschutting zoeken. Dat kunnen ze ook, want het zijn mini-uitvoeringen van volwassenheid. En ze "weten" dat het niet goed is om de aandacht op je te vestigen. Een reptiel huilt niet.

Een aanpassing aan die wijze van reproductie is om per keer heel veel eieren te leggen. Dat is de strategie van veel nageslacht en weinig zorg. Terwijl de strategie van zoogdieren bestaat uit weinig nageslacht en veel zorg. Beide strategieën bestaan en hebben voor- en nadelen. Zie over reptielen: Reptiles: Born Alive Or In Eggs? It Depends On The Strategy.

Hoewel, zoals gezegd, de meesten van ons bij de geboorte in die veilige en zorgzame omgeving terecht komen, is dat helaas niet altijd het geval. Er zijn de problemen van emotionele verwaarlozing of zelfs mishandeling en misbruik. En er is het probleem van de overgang in de adolescentie van het zorgzame gezin naar een maatschappij die ambivalent is tussen gemeenschap (zorg voor elkaar, iedereen telt mee) en statuscompetitie (ieder voor zich).

Dat slaat op de inzichten die licht werpen op de omstandigheid dat psychische aandoeningen, zoals angststoornissen en depressie, zo vaak hun oorsprong vinden in ervaren onveiligheid in de vroege jeugd dan wel in de adolescentie en jongvolwassenheid. We hebben het dan, volgens de evolutionaire psychotherapie, over de "onderwerpingsstrategie" van statuscompetitiegedrag, die vaak ten grondslag ligt aan psychopathologie.

En er is daarnaast natuurlijk ook het "succesvolle" statuscompetitiegedrag als reactie op die ervaren onveiligheid, als aanpassing aan het statuscompetitiegedrag van anderen die die onveiligheid tot stand brengt.

Maar alles bij elkaar genomen valt er natuurlijk veel voor te zeggen dat een samenleving die veel meer veiligheid zou verschaffen dan de huidige beter voor ons zou zijn. Dat zou een samenleving zijn die dichter in de buurt ligt van het gemeenschapsevenwicht, zoals ik betoogde in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Oké, dit alles naar aanleiding van de constatering dat die vooronderstellingen van David Bohm, waarmee we zijn uitgerust als we met elkaar in gesprek gaan, een speciaal geval zijn van die algemenere toestanden van voorbereid zijn die in de evolutie ontstonden als aanpassing aan omgevingsuitdagingen. Bohm wijst erop dat onze vooronderstellingen de neerslag zijn van de ervaringen die we hebben opgedaan. Ze vertellen ons dus hoe naar ons beste weten, naar onze ervaringen tot dan toe, de wereld in elkaar zit. Dus lijkt het ook verstandig daarnaar te handelen. Als we dat niet zouden doen, zouden we ons onzeker voelen. We komen dan immers op onbekend terrein en dan moet je op je hoede en waakzaam zijn.

Dat maakt dus ook dat we negatief en emotioneel reageren als anderen onze vooronderstellingen weerspreken. We schieten dan in de verdediging. Of in de aanval. En dan zijn we aan het debatteren, met als doel om daar als overwinnaar uit tevoorschijn te komen. Met de geruststelling dat we het nog altijd bij het juiste eind hebben. Maar doordat de ander datzelfde doel heeft, komen we dus nooit verder.

Vandaar dat David Bohm ervoor pleit om de dialoog aan te gaan. En daarvoor is volgens hem nodig dat we bereid en in staat zijn om de eigen vooronderstellingen "op te schorten". En het afwijzende oordeel over de vooroordelen van de ander eveneens op te schorten.

En dat brengt ons terug bij waar we begonnen. Want voor het aangaan van de dialoog moeten we het statuscompetitiepatroon achter ons laten en moet het gemeenschapspatroon geactiveerd zijn. Voor de dialoog is veiligheid nodig.

Daarover meer in Deel 2.

donderdag 11 januari 2024

Door de bomen het bos zien. Democratie en grote ongelijkheid zijn niet te verenigen

Het bos dat door de bomen van de dagelijkse stroom van politieke en maatschappelijke nieuwsberichten aan het zicht wordt onttrokken, is eigenlijk gemakkelijk te ontwaren. 

Want wat is het geval? Sinds zo ongeveer een eeuw hebben veel landen de democratische staatsvorm. Met algemeen actief en passief kiesrecht. Gebaseerd op de morele gemeenschapsintuïtie van iedereen-telt-mee. Iedereen beslist mee over de samenstelling van de volksvertegenwoordiging. En de volksvertegenwoordiging is op zoek naar het beste beleid voor iedereen. 

Om dat iedereen-telt-mee goed te laten werken, geldt er bij de besluitvorming een meerderheidsregel. (Of een gekwalificeerde meerderheid bij besluiten over de grondwet.) Daarbij wordt gehoopt dat de samenstelling van de minderheid kan wisselen, zodat er nooit een groep ontstaat die systematisch achter het net vist. Maar ook daarzonder is er het democratische ethos, op grond van die morele gemeenschapsintuïtie, dat altijd ook met de belangen van de minderheid rekening dient te worden gehouden.

De democratie als staatsvorm, en de ermee overeenkomende internationale verdragen over mensenrechten, zijn een grote verworvenheid in de mensheidsgeschiedenis. Een overwinning van het morele gemeenschapspatroon op het daaraan tegengestelde statuscompetitiepatroon dat eveneens deel uitmaakt van de menselijke sociale natuur. Als dat statuscompetitiepatroon overheerst, dan zijn onderdrukking en overheersing de gevolgen. Geen democratie, maar de dictatuur of de autocratie of de plutocratie, of in sociaalwetenschappelijke taal: de statushiërarchie. 

Dat de democratie inderdaad een verworvenheid is, wordt door al het onderzoek ondersteund dat erop wijst dat een gemeenschapstoestand naar menselijk welzijn en naar morele maatstaven te prefereren valt boven een statushiërarchie. Zie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen voor verwijzingen naar dat onderzoek. En zie ook Alles bij elkaar genomen zie je dat democratieën beter presteren op algemeen wenselijke uitkomsten voor de bevolking dan niet-democratieën.

Toch zijn er vijanden van de democratie. Hoe kan dat? 

Het sociaalwetenschappelijke antwoord daarop is dat een stabiele gemeenschapstoestand, een "gemeenschapsevenwicht", weliswaar theoretisch denkbaar is, maar in de maatschappelijke werkelijkheid eigenlijk niet voorkomt. Dat ligt eraan dat het statuscompetitiepatroon nu eenmaal ook tot de menselijke sociale natuur behoort en er ook in de gemeenschapstoestand van de democratie voorwaarden kunnen ontstaan die dat patroon activeren.

Over de aard van die voorwaarden valt wel het een en ander te zeggen. Zo is er het inzicht dat een toename van ongelijkheid de statuscompetitie aanwakkert. Aanwijzingen in die richting werden al in 2009 verzameld door Richard Wilkinson en Kate Pickett in hun The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better, in 2010 heruitgegeven met een extra hoofdstuk: The Spirit Level. Why Equality is Better for Everyone. Grotere ongelijkheid blijkt samen te gaan met een reeks van indicatoren voor de mate van statuscompetitie: minder sociale contacten, minder onderling vertrouwen, meer psychische aandoeningen, slechtere gezondheid, meer geweldsgebruik en criminaliteit en minder sociale mobiliteit. Zie voor meer onderzoek ook de berichten Is inkomensongelijkheid slecht omdat hij statuscompetitie aanwakkert?, Door meer ongelijkheid meer statuscompetitie en daardoor meer vraag naar een sterke leider die het niet zo nauw neemt met de democratie en Nieuwe aanwijzing dat inkomensongelijkheid de statuscompetitie aanwakkert

Welnu, dat wijst erop dat de democratie alleen dan een stabiele gemeenschapstoestand kan zijn als de ongelijkheid binnen de perken wordt gehouden. Wat die perken precies zijn, weten we niet. Maar zodra de ongelijkheid zo groot wordt, dat de statuscompetitie erdoor in werking komt, is de democratie in gevaar. 

Want wat kun je dan verwachten? Precies het proces dat we nu onder onze ogen kunnen waarnemen. De rijken, de miljardairs, blijken bedenkingen te hebben bij de democratie. Die kan immers met een eenvoudig meerderheidsbesluit afdwingen dat hun belastingen worden verhoogd, op hun inkomens en vermogens en op hun erfenissen. Dat ze moeten meebetalen aan de herverdeling van rijk naar arm en aan al die publieke voorzieningen, openbaar vervoer, volkshuisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, die zij niet nodig hebben en die vooral aan de armen ten goede komen. Bovendien voelt het voor de rijken dat ze er op achteruitgaan, namelijk in status, als er niet meer gebeurt dan dat armen erop vooruitgaan. Want met een statuscompetitief wereldbeeld is het voor jou "winst" als anderen verliezen.

Vandaar dat de miljardairs altijd zullen proberen om de werking en de uitkomsten van de democratie te beïnvloeden. Door te bevorderen dat de armen, de "profiteurs", minder gaan stemmen of dat hun stem minder meetelt. Denk aan de Republikeinen, die door de miljardairs zijn gekocht en die als ze aan de macht zijn, stembureaus in de armere gebieden sluiten en de kiesdistricten zo indelen dat de stem van armere kiezers minder meetelt. 

En ze zullen vooral die politici ruimhartig financieren die voor hen gunstig beleid voorstaan. Diezelfde Republikeinen, die zich aan Trump hebben uitgeleverd, hebben nauwelijks meer andere beleidsstandpunten dan dat ze de belastingen voor de rijken willen verlagen en de sociale zekerheid willen terugdringen. In Nederland weten de grote donateurs vooral de VVD te vinden  En werd de nieuwe lijsttrekker van die partij, Dilan Yeşilgöz, "goedgekeurd" door vastgoedondernemer Cor van Zadelhoff.

En tenslotte zullen ze proberen om de verkiezingen zoveel mogelijk te laten gaan over andere thema's dan de verschillen tussen arm en rijk. Wakker de angst voor immigranten en andere minderheidsgroepen aan en je bereikt dat de minderbedeelden bij het uitbrengen van hun stem hun eigen belangen uit het oog zijn verloren. Het is bepaald niet een raadsel hoe het komt dat het rechts-extremisme de wind in de zeilen heeft.

Kortom, democratie en grote ongelijkheid zijn niet te verenigen. Hoewel de democratie naar algemeen wenselijke uitkomsten voor iedereen beter is, is het bij grote ongelijkheid voor de miljardairs teveel gevraagd om dat onder ogen te zien. Het statuscompetitiepatroon gaat zo overheersen dat een afweging met het iedereen-telt-mee van de democratie cognitief en emotioneel en moreel niet langer tot de mogelijkheden behoort.

Dat inzicht werd in de decennia na de Tweede Wereldoorlog in veel landen breed gedeeld. Waardoor sterk progressieve belastingheffing, met marginale tarieven in de inkomstenbelasting tot 90 procent vanzelfsprekend werden gevonden. Dat kan ook zolang het gemeenschapspatroon bij mensen overheerst. 

Maar het statuscompetitiepatroon kan altijd weer de kop opsteken. En dat gebeurde in de jaren 70 en 80. Onder invloed van de rechtse, economische denktanks, gefinancierd door de rijken en degenen die rijk wilden worden, en die als een van de eerste beleidsveranderingen wisten te bewerkstelligen dat die hoogste marginale tarieven werden verlaagd, eerst naar 70 procent en vervolgens tot 30 en 40 procent. Rijkdom en ongelijkheid, dat moest kunnen. Dat zou goed zijn voor de economische groei.

Maar het was vooral goed om de statuscompetitie aan te wakkeren. En uiteindelijk om de democratie in gevaar te brengen.

maandag 8 januari 2024

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat een vuurwerkverbod, ook als er niet of weinig gehandhaafd wordt, het afsteken van vuurwerk vermindert

In Rotterdam geldt sinds 2020-2021 een vuurwerkverbod. Heeft dat verbod, dat niet gepaard ging met een grote inzet aan handhaving, het gewenste effect gehad? Is er in de afgelopen drie jaren minder vuurwerk afgestoken?

Sociaalwetenschappelijk gezien zou je dat kunnen verwachten. Zie het vorige bericht. De meeste mensen delen de morele intuïtie dat je anderen geen schade hoort te berokkenen of overlast te bezorgen. Maar mensen die graag vuurwerk afsteken, kunnen geneigd zijn om hun ogen te sluiten voor de informatie over de schade van vuurwerk. Het ontbreken van een vuurwerkverbod helpt hen daarbij. Want ze zijn geneigd dat op te vatten als een aanwijzing dat het met die schade wel meevalt. "Als het zo erg was, dan zouden ze het wel verbieden." 

Dat doet vermoeden dat het verbieden van het afsteken van vuurwerk wel degelijk effect kan hebben, ook als er niet of maar weinig wordt gehandhaafd. Mensen worden erdoor geattendeerd op de omvang van de veroorzaakte schade. En dat activeert die morele intuïtie.

Er blijken nu aanwijzingen te zijn die dat vermoeden bevestigen.Zo meldt DCMR Milieudienst Rijnmond dat ook dit jaar weer, net als in de twee voorgaande jaren dat er in Rotterdam een vuurwerkverbod gold, de concentratie fijnstof in het eerste uur van het nieuwe jaar beduidend lager was dan gemiddeld over de jaren 2012 - 2023. Zie de grafiek.

En na wat zoeken kwam ik op deze pagina terecht van het Compendium van de Leefomgeving: Luchtverontreiniging tijdens de jaarwisseling, 1994-2022. Daar kom je deze grafiek tegen:

Je ziet daar de pieken in de gemeten luchtverontreiniging van 1994 tot 2022. Tijdens de jaarwisselingen 2020-2021 en 2021-2022 golden er vuurwerkverboden vanwege corona. 

En wat blijkt? De piek in de stedelijke concentratie fijnstof was tijdens die jaarwisselingen lager dan in meteorologisch vergelijkbare jaren. "De inschatting is dat de vuurwerkverboden hebben geleid tot minder afgestoken vuurwerk en daarmee tot een lagere bijdrage aan de fijnstofconcentraties tijdens de jaarwisseling." En "De piek in de uurgemiddelden van de gemeten fijnstofconcentraties is bij de jaarwisseling van 2022 de laagste sinds het begin van de metingen in 1994...". 

Die vergelijking met meteorologisch vergelijkbare jaren is relevant omdat wind en regen het fijnstof sneller verspreiden dan wel sneller doen neerdalen, waardoor de metingen lager uitvallen.

Er zijn kortom duidelijke aanwijzingen dat een vuurwerkverbod, ook als er niet of weinig gehandhaafd wordt, het afsteken van vuurwerk vermindert. Waarschijnlijk doordat het mensen attendeert op de schade die er mee wordt veroorzaakt.