Posts tonen met het label gemeenschapsevenwicht. Alle posts tonen
Posts tonen met het label gemeenschapsevenwicht. Alle posts tonen

vrijdag 27 juni 2025

Sociaalwetenschappelijk gezien is het politieke landschap gemakkelijk te begrijpen: het ieder-voor-zich leidt tot een sociaal inferieure toestand

Sociaalwetenschappelijk gezien is de aard van het politieke landschap door de tijden heen altijd de uitkomst van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur die een weg moet zien te vinden in de evolutionair gezien nieuwe sociale omgeving van de democratische nationale staat. Als vooral het gemeenschapspatroon van het iedereen-telt-mee geactiveerd is, dan is een politieke positie waarin de overheid de verantwoordelijkheid draagt voor dat iedereen-telt-mee de uitkomst. Als daarentegen het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich actief is, dan komt daar een positie uit tevoorschijn waarin de overheid zoveel mogelijk moet terugtreden en ruimte moet maken voor de markt. De eerste positie noemen we links en de tweede noemen we rechts.

Zolang de menselijke sociale natuur niet verandert, en dat is voorlopig niet het geval, en zolang de  democratische overheid bestaat, zullen we met dat politieke landschap te maken hebben. Dat maakt dat door allerlei oorzaken perioden waarin de politiek meer de kant opgaat van het gemeenschapspatroon, dus van politiek links, afgewisseld zullen worden met perioden waarin het statuscompetitiepatroon, dus politiek rechts, domineert. Dat zou een onophoudelijk heen-en-weer kunnen inhouden, maar sociaalwetenschappelijk gezien verwacht je een collectief leerproces waarin wij met zijn allen met vallen en opstaan ontdekken dat de gemeenschapstoestand van het iedereen-telt-mee naar menselijk welzijn superieur is aan de statuscompetitietoestand van het ieder-voor-zich. 

Anders gezegd, sociaalwetenschappelijk gezien is hoop op een beter toekomst gerechtvaardigd. Obama was een eloquent vertolker van dat inzicht: "Hope is that thing inside us that insists, despite all the evidence to the contrary, that something better awaits us if we have the courage to reach for it and to work for it and to fight for it." (in zijn toespraak na zijn overwinning in de voorverkiezing in Iowa, 3 januari 2008). 

Maar nu naar de actualiteit van het politieke landschap. We hebben tientallen jaren achter ons waarin het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich de politiek domineerde. De overheid trad terug en de markt moest het werk doen. De politici en de kiezers geloofden deels dat de markt zou zorgen voor meer welvaart voor iedereen en deels dat zijzelf er beter uit zouden komen. Een gevolg was dat door deregulering de economische instabiliteit toenam, culminerend in de kredietcrisis van 2008-2010. En een gevolg was dat de inkomens- en vermogensongelijkheid toenamen en dat het bestaan voor grote delen van de bevolking onzekerder werd. Het vertrouwen in de politiek nam af en het rechts-extremisme stak de kop op. 

Er ontwikkelde zich een sociaal inferieure toestand. De extreme variant daarvan zien we in de Verenigde Staten, waar een foute leider aan de macht is gekomen, die niet alleen de democratie wil afschaffen, maar ook alle overheidsvoorzieningen die ten dienste staan van het iedereen-telt-mee. Iedereen moet zichzelf maar zien te redden en als dat niet lukt, jammer dan. De exorbitant rijken, het Grote Geld, is aan de macht en sluit zich af van de noden van het gewone volk. Er is alleen nog maar het ieder-voor-zich. De  Republikeinse volksvertegenwoordigster Joni Ernst reageerde op de inschatting dat door de voorgenomen Republikeinse "One Big Beautiful Bill Act" mensen zouden overlijden met "Dood gaan we allemaal". Een andere Republikein, Mitch McConnell, reageerde op de kritiek op de voorgenomen afbraak van het Medicaidprogramma, waar miljoenen kwetsbare Amerikanen van afhankelijk zijn, met  "Daar komen ze wel weer overheen". Illustraties van de wereldvreemdheid waar het ieder-voor-zich aan de top toe leidt. 

Mildere varianten zien we in het Verenigd Koninkrijk en in Duitsland, waar weliswaar de sociaaldemocraten (mede) de regering vormen, maar waar de overheid nog steeds als ondergeschikt wordt gezien aan de markt.

En dan is er ons eigen land. Waar de dominantie van het ieder-voor-zich uitliep op een extreemrechtse regering die uit elkaar is gevallen, waarna we afstevenen op nieuwe verkiezingen. Waar de geringschatting van het belang van de overheid voor het menselijk welzijn "de Nederlandse polycrisis" tot stand heeft gebracht. Tekort aan rechters, te lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg, tekort aan huisartsen, de acht jaar kortere levensverwachting van mensen in een lagere sociaaleconomische positie, ernstige personeelstekorten en verouderde computersystemen bij de Belastingdienst, achterstallig onderhoud aan de infrastructuur, sterk opgelopen woningtekort, sterk achterblijvende wetgeving op het gebied van natuur, biodiversiteit en klimaatverandering, de stikstof- en mestcrisis, tekorten in de jeugdzorg, tekortschieten in het verschaffen van een sociaal minimum, de Toeslagenaffaire, de zelf veroorzaakte crisis in de asielopvang, jarenlange onwil om te erkennen dat gaswinning aardbevingen veroorzaakt. 

Een indrukwekkende, en nog onvolledige, lijst van aanwijzingen dat we in een sociaal inferieure toestand zijn terechtgekomen. 

Dit alles kwam weer bij mij op toen ik het bericht in ESB las dat een derde van het huidige woningtekort is veroorzaakt doordat na de kredietcrisis van 2008-2010  de woningbouw instortte: Een derde huidig woningtekort te herleiden naar kredietcrisis. Terwijl er op die financiële crisis juist gereageerd had moeten worden met het aanjagen van de (overheids-)investeringen, kozen de politici er voor om juist te gaan bezuinigen. Denk aan de bezuinigingszeepbel. De overheid moest juist een kopje kleiner gemaakt worden. Nog meer markt, nog minder overheid.

En ik moest denken aan de huidige problemen met die andere collectieve voorziening, het stroomnet. Dat moet opgetuigd worden om in de sterk toegenomen vraag naar en aanbod van elektriciteit te kunnen voorzien. Daar wordt nu hard aan gewerkt, maar het is te laat. Al in 2015 waarschuwde de Algemene Rekenkamer dat het stroomnet zou vastlopen. Maar het beleid stond stil, want ja, de markt diende het werk te doen. In 2022 verzuchtte oud-topambtenaar Bernhard ter Haar dat veel eerder begonnen had moeten worden met de uitbreiding van het stroomnet. Zie De pijn van tien jaar gebrekkige investeringen door de kabinetten-Rutte.

Waarom gebeurde dat niet? 

Weinig mensen kunnen die vraag zo goed beantwoorden als Bernard Ter Haar. Hij draaide tot zijn pensionering, eerder dit jaar, decennialang mee in de bovenste laag van de ambtenarij. Vooral in de afgelopen tien jaar zag hij het bij de rijksoverheid misgaan. Bij veel ministeries verdwenen ambtenaren met kennis van zaken. De overheid die overbleef, moest klein zijn, en efficiënt.

Met die nieuwe missie verslapte de interesse in het aanpakken van grote maatschappelijke problemen. Ter Haar weet nog dat hij in 2010 – hij was in die tijd directeur-generaal Milieu op het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) – leiding gaf aan een nieuw programma om voortaan duurzaam in te kopen, van de kantoormeubels en de printers tot de pennen. „We waren eruit, het was afgestemd, zelfs het bedrijfsleven hadden we meegekregen. Toen kwam het kabinet-Rutte I en dat heeft daar een dikke streep doorheen gezet. Het is helemaal gecanceld. Dit probleem bestaat niet, zei dat kabinet. Nu wordt het weer opnieuw opgetuigd. Dan heb je dus een achterstand van tien jaar.”

Tussen 2011 en nu viel de omvang van de overheidsinvesteringen terug met een kwart – van 4,3 naar 3,1 procent van het bbp. Het gebruikelijke refrein van de kabinetten-Rutte – Rutte trad aan als premier in 2010 – was dat investeren in de eerste jaren helemaal geen mogelijkheid was, omdat er geen geld was. In plaats daarvan werd onder Rutte I en II fors bezuinigd. Zo had het niet gehoeven, zegt econoom Jasper Lukkezen, die doceert aan de Universiteit Utrecht: „We hebben bezuinigd zonder goed naar de toekomst te kijken.”

Die geringschatting van de rol van de overheid, zo kenmerkend voor het ieder-voor-zich in de politiek, leidt onvermijdelijk tot een sociaal inferieure toestand.

vrijdag 6 juni 2025

De limitaristen hebben gelijk: zonder een rijkdomsgrens is het iedereen-telt-mee van de gemeenschapstoestand uitgesloten

De morele intuïtie van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon behelst dat iedereen recht heeft op een menswaardig bestaan en daarmee dat we er met zijn allen voor dienen te zorgen dat niemand in armoede hoeft te vervallen als de middelen voorhanden zijn om zulks te voorkomen. 

De naoorlogse verzorgingsstaat, met sociale zekerheid en gelijke kansen op onderwijs, was een uitwerking van deze morele intuïtie ('de gemeenschap georganiseerd in de staat"). In die uitwerking was ook het inzicht verwerkt dat niet alleen armoede, maar ook excessieve rijkdom moest worden voorkomen. Er was geleerd dat extreme rijkdom niet alleen de democratie in gevaar bracht, maar ook negatieve economische gevolgen had. Ook als er geen armoede is, activeert de mogelijkheid om extreem rijk te worden gemakkelijk het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon. Dat had geleid tot de extreme zelfverrijking die voorafging aan de Grote Beurskrach van 1929 en de daaropvolgende depressie (Zelfverrijking in de financiële sector en financiële crises). Bovendien zijn er de aanwijzingen dat grote inkomensongelijkheid negatieve sociale gevolgen heeft in de vorm van het aanwakkeren van de statuscompetitie

Er zijn kortom goede economische en sociaalwetenschappelijke argumenten om ook als er geen armoede is, grote ongelijkheid en excessieve rijkdom te beperken. Vandaar dat de limitaristen pleiten voor een rijkdomsgrens. De politiek filosoof Dick Tmmer deed dat in het interview in de Volkskrant: Sommige mensen zijn té rijk, zegt filosoof Dick Timmer. En dat gaat om veel meer dan geld alleen. Eerder was er het boek van hoogleraar toegepaste ethiek Ingrid Robeyns: Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom.

Dat inzicht in de noodzaak van een rijkdomsgrens leidde er in die naoorlogse jaren van de opbouw van de verzorgingsstaat toe dat er hoge marginale tarieven waren in de inkomstenbelasting, tot rond de 90 procent voor de hoogste inkomens. Die werden sinds de jaren zeventig stapsgewijs verlaagd, met het argument dat dat juist goed zou zijn voor de economische groei. Veelverdieners zouden er door worden geprikkeld om zich meer in te spannen en dat zou uiteindelijk aan iedereen ten goede komen. 

Maar dat klopt dus niet. Want al dat geld dat bij die rijkeren terechtkomt, wordt gespaard en deels uitgeleend aan de overheid. Die daar rente over betaalt, terwijl dat geld goedkoper door die hogere belastingtarieven had kunnen worden verkregen. Alles wijst erop dat door een groei van inkomensongelijkheid de economische groei stagneert. 

Daar komen de aanwijzingen bij dat een eenmaal in gang gezette toename van inkomensongelijkheid moeilijk meer is te stoppen, doordat het proces zichzelf versterkt. Al weer lang geleden zette ik ze op een rijtje:

  • Opgroeien in armoede in een welvarende maatschappij werkt negatief uit op de hersenontwikkeling die nodig is voor planning en impuls- en aandachtsbeheersing. Die vermogens helpen bij het succesvol volgen van een opleiding. Arm opgroeien verkleint dus de kans op maatschappelijk succes, waardoor armoede wordt doorgegeven aan kinderen.
  • Armoede gaat gepaard met de stress van zorgen over de toekomst en heeft daardoor negatieve effecten op het cognitieve functioneren. Omdat onze maatschappij een groot beroep doet op ons cognitieve functioneren, verkleint armoede dus de kans op maatschappelijk succes.
  • De stress van armoede en lage sociaaleconomische status heeft negatieve gezondheidseffecten en een slechte gezondheid verkleint de kans op maatschappelijk succes.
  • Een hogere sociaaleconomische status maakt mensen egoïstischer. Waardoor ze meer geneigd zijn tot inspanningen om de bestaande ongelijkheid, die in hun voordeel werkt, in stand te houden.
  • Mensen die qua persoonlijkheid aardiger zijn, en dus meer met anderen rekening houden, verdienen minder. Ze zijn minder maatschappelijk succesvol. Omgekeerd: onaardige mensen, die dus egoïstischer zijn, verdienen meer en zijn maatschappelijk succesvoller. En zullen dus meer geneigd zijn om te pogen de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Rijken hebben de neiging om bij elkaar in de buurt te gaan wonen (inkomenssegregatie) en vooral met elkaar om te gaan. Dat maakt het makkelijker om opinies te cultiveren die rijkdom moreel rechtvaardigen en die armoede toeschrijven aan individuele en moreel verwijtbare kenmerken ("ze zijn lui"). Waardoor rijken vooral geneigd zullen zijn om de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Mensen zijn geneigd om de bestaande ongelijkheid te onderschatten, waarschijnlijk doordat ze er niet goed over zijn geïnformeerd. Daardoor zullen dus degenen die minder ongelijkheid zouden willen, zich minder inspannen om die terug te dringen dan wanneer ze wel goed geïnformeerd waren.
  • Mensen die hun inkomen zien groeien doordat ze geld hebben gewonnen in een loterij, stemmen politiek gezien rechtser. Een inkomenstoename maakt rijker en doet mensen dus bijdragen aan politieke partijen die de bestaande ongelijkheid in stand willen houden.
  •  De rijken zijn machtiger dan de armen. En gevoelens van macht maken mensen minder empathisch. Dus leven rijken zich minder goed in in het lot van de armen. En zullen ze zich dus minder inspannen om dat lot te verlichten.
  • De rijkaards zijn succesvol geweest in de maatschappelijke statuscompetitie. En winnaars in een statuscompetitie hebben de neiging om neer te kijken op de verliezers en hen zelfs te vernederen. En dus om de bestaande ongelijkheid te rechtvaardigen. En verliezers hebben de neiging om zich daarbij neer te leggen in plaats van in opstand te komen.
Bij al die aanwijzingen is er nu de studie Noblesse Oblige? Social Status and Economic Inequality Maintenance among Politicians bijgekomen. De onderzoekers laten zien dat (Amerikaanse) politici met een groter financieel vermogen meer tegen gelijkheidsbevorderende wetsvoorstellen stemden dan hun minder rijkere collega's. Je moet in het Amerikaanse politieke stelsel al flink rijk zijn, of de belangen van rijke vriendjes behartigen, om een verkiezingscampagne te kunnen bekostigen. Maar ook dan nog zijn het de rijksten onder hen die het meest tegen meer gelijkheid stemmen. Dit verband gold overigens alleen voor de Democraten. De Republikeins politici zijn sowieso tegen meer gelijkheid.

Kortom, sociaalwetenschappelijk gezien is er voor het dichterbij brengen van het iedereen-telt-mee gemeenschapsevenwicht niet alleen een armoedegrens, maar ook een rijkdomsgrens nodig.

vrijdag 16 augustus 2024

Joseph Stiglitz over wat nodig is voor de overgang naar een nieuw gemeenschapstijdperk - 2

Hoe zou volgens Joseph Stiglitz de post-neoliberale maatschappij er uitzien en wat is nodig om die "goede maatschappij" tot stand te brengen. Hier het vorige bericht. We volgen zijn uiteenzetting in het Working paper How Neoliberalism Failed, and What a Better Society Could Look Like, maar je vindt een uitvoeriger uiteenzetting in zijn nieuwste boek The Road to Freedom. Economics and the Good Society. (De Nederlandse vertaling De weg naar vrijheid. Economie en de goede samenleving ligt al in de boekhandel.) 

Stiglitz is econoom en ontving in 2001 de Nobelprijs voor economie. Maar hij is een "linkse", "progressieve", "sociaaldemocratische" econoom, dus een econoom die de vraag wat een goede maatschappij is, niet afdoet met te verwijzen naar de voordelen van het marktmechanisme. We kwamen hem eerder tegen in Globalization has not always been well managed - Joseph Stiglitz over globalisering en de eurocrisis, in Joseph Stiglitz: de drie grootste economische mythen van dit moment en in Een diepzinnige beschouwing over de economische crisis.

Een en ander moet wel betekenen dat hij een gezichtspunt inneemt waarin het marktmechanisme niet meer dan een middel is om een toestand te bereiken die als een goede maatschappij kan worden beschouwd. Sociaalwetenschappelijk gezien denk je dan aan een toestand die in de buurt komt van het gemeenschapsevenwicht. In hoeverre komt wat Stiglitz te berde brengt, zonder die sociaalwetenschappelijke literatuur te kennen, met die toestand overeen? We weten dat de kern van die gemeenschapstoestand erin ligt dat iedereen hoort mee te tellen. 

En die kern treffen we meteen aan in de eerste eis die Stiglitz noemt waaraan die goede maatschappij moet voldoen: de inperking van machtsongelijkheid. Machtsongelijkheid is immers zowel een resultante van de activiteit van het statuscompetitiepatroon als een oorzaak daarvan. Die inperking houdt het voeren van een concurrentiebeleid in, dus het zodanig reguleren van de markt dat machtsvorming wordt beperkt. Denk aan antikartelwetgeving. En hij houdt in dat inkomens- en vermogensongelijkheid wordt beperkt door progressieve belastingheffing. Wat er dan nog aan machtsongelijkheid overblijft, wordt ingeperkt door te zorgen voor tegengestelde machtsvorming (countervailing powers), zoals door sterke vakbonden en door het terugdringen van de invloed van het Grote Geld op de politiek.

Evenzeer treffen we hem aan in de tweede eis: in een goede maatschappij zien we het grote belang in van samenwerking, van collectieve actie. Dat kan samenwerking zijn tussen private actoren, zoals in de vorm van vakbonden, collectieve rechtszaken en non-profit organisaties en vrijwilligersverenigingen. Maar de belangrijkste vorm van samenwerking is natuurlijk de democratische overheid. Waarin iedereen meetelt in verkiezingen en in wat met wetgeving en beleid beoogd wordt. Die natuurlijk op allerlei manieren nodig is omdat de markt daar nu eenmaal niet op is ingericht. Dus zijn collectieve voorzieningen op de gebieden van sociale zekerheid en sociale bescherming essentieel in een goede maatschappij. Evenals regulering van de financiële markten, om financiële crises te voorkomen, die vooral de zwakkeren treffen. En dus was juist het tegenovergestelde een essentieel element van dat neoliberale tijdperk: dring de democratische overheid zo ver mogelijk terug.

En dan is er de eis van een macro-economisch stabiliteitsbeleid dat de bestrijding van inflatie niet ten koste laat gaan van de toename van werkloosheid. Anders gezegd, dat de overheid voor de stabiliteit van de economie niet uitsluitend vertrouwt op het rentebeleid van de onafhankelijke centrale bank, maar inziet dat ten behoeve van het iedereen-telt-mee ook prijsinterventies en publieke vorming van buffervoorraden nodig kunnen zijn.Meer in het algemeen zou je zeggen dat er in een goede maatschappij er een overheid is die zich tot taak stelt om volledige werkgelegenheid te creëren en in stand te houden. In een maatschappij waarin mensen voor hun inkomen afhankelijk zijn van hun arbeid, moet iedereen die arbeid kunnen vinden. 

Er valt natuurlijk veel meer te zeggen over wat een goede maatschappij is. Maar als je een econoom vraagt die zich laat leiden door het iedereen-telt-mee, dan kom je dus als eerste uit op deze drie eisen. Meer in het vervolgbericht.

dinsdag 21 november 2023

Het is tijd voor wij-met-zijn-allen, dus voor een stem op GroenLinks-PvdA. Een historische en sociaalwetenschappelijke blik op de verkiezingen

Op 16 maart 2021 riep ik op om bij de Tweede Kamerverkiezingen de daaropvolgende dag op een linkse partij te stemmen. Ik deed dat met het bericht dat ik hier vrijwel ongewijzigd kan overnemen. Om toen een linkse stem uit te brengen, moest je nog kiezen tussen de PvdA en GroenLinks (of een kleinere linkse partij). Morgen kun je gelukkig op een verenigd GroenLinks-PvdA stemmen, een belangrijke en hoognodige stap op weg naar een grote linkse partij.

Laten we eens naar deze verkiezingen kijken met een historische blik. Dus met een blik die je op dit blog vaker bent tegengekomen. Zoals in de reeks berichten over de mensheidsgeschiedenis-in-drie-stappen. En met een sociaalwetenschappelijke blik van een vak sociologie dat ertoe doet, dus een vak toegerust met een realistisch normatief kader. 

Wat die historische blik betreft, bevinden we ons nu in een tijdvak van de mensheidsgeschiedenis waarin zich de strijd afspeelt om onze oeroude morele gemeenschapsintuïties vorm te geven in de instituties van de democratie en de mensenrechten. De morele intuïties dus van iedereen telt mee, zorg voor elkaar, samenwerking en rechtvaardigheid. Het vorm geven aan die intuïties slaagt beter als mensen zich veilig voelen en tegelijk voelen mensen zich veiliger hoe meer die vormgeving succesvol is.

De tegenstand in die strijd komt van de evenzeer oeroude menselijke neiging tot statuscompetitie. Die neiging wordt aangejaagd als mensen zich onveilig voelen. In een onveilige wereld heb je van anderen niets goeds te verwachten en moet je dus voor jezelf opkomen en jezelf verdedigen. Met een hoge status, dus als je rijk en machtig bent, ben je bevreesd dat minder gelukkigen hun blik laten vallen op jouw rijkdommen en stel je dus alles in het werk om hen daarvan te weerhouden door onderdrukking en overheersing. Behoor je tot die minder gelukkigen, dan stel je je daartegen te weer en als dat uitzichtloos lijkt, berust je in je lot, gedraag je je onderdanig en probeer je er nog het beste van te maken. Er heerst de ongelijkheid van de statushiërarchie en iedereen voelt zich onveilig.

In de mensheidsgeschiedenis was die strijd tussen deze twee, dus tussen gemeenschap en statuscompetitie, voor verreweg het grootste deel van de tijd beslist in het voordeel van gemeenschap. Dat was in het jagers-verzamelaarstijdperk, toen we voor onze overleving en reproductie afhankelijk waren van samenwerken en delen. Gemeenschap was noodzakelijk en moest dus gepaard gaan met onderdrukking van de neiging tot statuscompetitie. 

Na de overgang naar landbouw, zo'n acht- tot tienduizend jaar geleden, werd dat laatste bemoeilijkt door de introductie van eigendom. Opties dienden zich aan om ook zonder mee te doen met het samenwerken en delen toch te overleven, ja, zelfs rijkdommen te verwerven. Dus brak de statuscompetitie door. Met ongelijkheid tussen arm en rijk, machthebbers en machtelozen, mannen en vrouwen. 

De morele gemeenschapsintuïties konden zich nog maar beperkt doen gelden. Ze werden teruggedrongen tot pockets van onderlinge afhankelijkheid en persoonlijke, langdurige relaties, zoals in die gevallen van zelforganisatie die door Elinor Ostrom bestudeerd werden. En in de zogenaamde standenmaatschappijen kon de ongelijkheid getemperd worden als de relaties langdurig waren. Hogere standen konden dan een morele verplichting voelen om hun ondergeschikten bij te staan. Ik moet daarbij steeds denken aan die boer waar Chris van Esterik over vertelt.

Pas recent in de geschiedenis, zeg de laatste twee eeuwen, krijgen de morele gemeenschapsintuïties weer meer kansen. Met de Industriële Revolutie nam de macht van de arbeid toe en werd de onderlinge afhankelijkheid grootschaliger. Waardoor nationale staten belangrijker werden, ja, zelfs internationale samenwerking. Met als gevolg de emancipatie van eerst de burgerij, toen de arbeid en tenslotte de vrouwen. Slavernij en apartheid werden afgeschaft. Er kwam stapsgewijs algemeen kiesrecht en dus democratie. Dat betekende dat vrijwel alle nationale staten grondwetten invoerden, een in de mensheidsgeschiedenis cruciaal proces dat Wim Voermans beschrijft in zijn nieuwe boek The Story of Constitutions: Discovering the We in Us. En er werden na de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust de internationale mensenrechtenverdragen gesloten. 

Sociaalwetenschappelijk gezien is daarmee de historische strijd geschilderd tussen de twee "evenwichtstoestanden" waar een groep of maatschappij in terecht kan komen. Evenwichten in de zin dat als een van die twee toestanden eenmaal bestaat, er maar moeilijk weer van binnen uit aan ontsnapt kan worden. En er zijn dus de vele sociaalwetenschappelijk aanwijzingen dat het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn en in moreel opzicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht. Wat in de politieke praktijk betekent dat elke beweging in de richting van meer gemeenschap toegejuicht behoort te worden. Dus meer gelijkheid en meer bestaanszekerheid voor iedereen. Meer nadruk op sociale hervormingen en minder op economische hervormingen. Een grotere rol voor wij-met-zijn-allen, dus voor de overheid, en een kleinere rol voor ieder-voor-zich, dus voor de ongereguleerde markt. Denk aan Een sociologie die ertoe doet. Een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Oké, nu terug naar november 2023 en de verkiezingen. Minder ver terug in de geschiedenis hebben we tientallen jaren neoliberaal beleid achter de rug. Dus van beleid van minder wij-met-zijn-allen en meer van ieder-voor-zich. In politieke termen: minder overheid en meer gedereguleerde markt. Afbraak van de verzorgingsstaat, toename van bestaansonzekerheid voor velen, met een toename van inkomens-, maar vooral van vermogensongelijkheid. Voedselbanken werden normaal. Een dak boven je hoofd werd aan de markt overgelaten, dus meer daklozen. Arbeidsmarkt gedereguleerd, dus meer onzekerheid. Doelstelling van volledige werkgelegenheid ingeruild voor versobering van uitkeringen. Tegenprestatie in de bijstand. Werkloos? Dan heb je je looneisen nog niet genoeg naar beneden bijgesteld. Stagnatie van de lonen. Armoede, niet allen bij uitkeringstrekkers, maar ook bij werkenden. Publieke voorzieningen gedecentraliseerd en uitgekleed. Gemeentebudgetten afgeknepen. Getreuzeld met de hoognodige maatregelen om de klimaatverandering af te wenden.

Allemaal "economische hervormingen", die het ieder-voor-zich van het statuscompetitie-evenwicht aanzienlijk dichterbij brachten. Minder mededogen met de zwakkeren en kwetsbaren. Anti-immigranten- en vluchtelingensentiment. Toenemend rechts-extremisme. Ontkenning van wetenschappelijke inzichten.

Nu lijken we tot inkeer te komen. Er was al de Grote Financiële Crisis van 2008-2010. Er was de coronapandemie. De rampzalige gevolgen van de klimaatverandering dienen zich aan. We krijgen door dat er iets heel erg is misgegaan. De overheid moet terug.

We moeten weer de weg inslaan in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Met het oog op ons aller welzijn. En omdat het in moreel opzicht de juiste weg is.

Het is de weg die we na de Tweede Wereldoorlog met overtuiging hadden ingeslagen. Toen we de lessen hadden geleerd van de economische crisis van de jaren dertig, van de New Deal in de Verenigde Staten, van de bezuinigingspolitiek in Duitsland die Hitler aan de macht bracht, van de daaropvolgende Holocaust.

Toen we, met John Maynard Keynes, inzagen dat een economie zonder een grote sturende rol van de overheid niet goed voor iedereen kan werken. De tijd dus van "de gemeenschap, georganiseerd in de staat"

Maar ook de tijd waarin de  tegenstand zich al begon te organiseren. Er zijn altijd de rijken en de machtigen die denken dat ze in de statushiërarchie van het ieder-voor-zich beter af zijn dan in het wij-met-zijn-allen. Die backlash wordt voor de Verenigde Staten fraai beschreven in hoofdstuk 13 (The Aristocracy Strikes Back) van The Price of Peace. Money, Democracy, and the Life of John Maynard Keynes van Zachary D. Carter. 

Dat is de tragiek van de strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie: hoewel gemeenschap naar welzijn en morele maatstaven beter is, zijn er altijd degenen die niet bestand zijn tegen de verlokkingen van status, macht en rijkdom in een ongelijke statushiërarchie. Als je het eenmaal (veel) beter hebt dan anderen, dan is het moeilijk om je voor te stellen dat er een toestand zou kunnen bestaan, het wij-met-zijn-allen, die voor iedereen beter is. Dat is precies de moeilijkheid die mensen aan de top immoreel doet handelen en waardoor ze het zo moeilijk hebben met de democratie, de institutionalisering van het wij-met-zijn-allen. Denk aan de Republikeinen in de Verenigde Staten, die verkiezingen alleen dan eerlijk vinden als die in hun voordeel worden beslist.

Die backlash was uiteindelijk succesvol met het rond 1980 aan de macht komen van Ronald Reagan (de overheid is niet de oplossing, maar het probleem) en Margaret Thatcher (er bestaat niet zoiets als de maatschappij). En met het begin van dat neoliberale tijdperk, waar we nu misschien het einde van meemaken. In het Nederlandse politieke speelveld is er een ruk naar links vergeleken met vier jaar geleden, maar dat geldt vooral voor linkse en middenpartijen. Maar uitgerekend de neoliberale VVD werd na de Grote Financiële Crisis, tegen alle logica in, de grootste partij en doet het nog steeds goed in de peilingen. En extreemrechts profiteert van de door de neoliberale politiek gecreëerde bestaansonzekerheid onder de kiezers. Geert Wilders ruikt zijn laatste kans.

En in de Verenigde Staten wijzen de beleidsdaden van de Democratische regering-Biden wel heel duidelijk op een afrekening met het neoliberale tijdperk, dat culmineerde in het Trumpisme, en een terugkeer naar de ideeën van de Keynesiaanse New Deal. Jennifer Rubin schreef daarover in de Washington Post, met een verwijzing naar het nieuwe boek van Robert Putnam, met deze eerste twee alinea's:

America has the capacity to reorient itself in a way that emphasizes community, shared national purpose and inclusion. That’s according to political scientist Robert Putnam, who in his latest book, “The Upswing: How America Came Together a Century Ago and How We Can Do It Again," draws lessons from the a 125-year period of U.S. history spanning from the Gilded Age (characterized by polarization and self-centeredness) to the extended Progressive Era (characterized by diminished polarization and greater concern for the common good) to the post-1960s, which saw the rise again of polarization and self-centeredness.

Putnam dubs this “I-We-I” phenomenon. As he argued in a recent interview with Salon, “America may once again pivot toward a ‘we’ society — more equal, less polarized, more altruistic, less socially fragmented and more attentive to historic, structural inequalities.” In that case, President Biden is the right leader for a potential hinge moment. “Biden is proving to be just what the doctor ordered for a shaken country, focused explicitly on ‘we,’ not ‘I,’” Putnam said. "It’s not just his well-known empathy for people in pain, nor his equally well-known propensity to work across the aisle, but also his ability to adapt to changed political circumstances.”

Ook in ons land is het de hoogste tijd voor de wij-maatschappij. 

Dus voor een stem op GroenLinks-PvdA.

donderdag 29 december 2022

Hoeveel mensen lijden aan een psychische aandoening zegt veel over de samenleving - De maatschappijkritiek van Dirk de Wachter en van de sociale wetenschapper

Ruim een kwart van de volwassen Nederlanders heeft in het afgelopen jaar een psychische aandoening gehad. Dat zijn 3,3 miljoen mensen. Als we kijken over het gehele leven, heeft zelfs 48 procent van de Nederlanders ooit een psychische aandoening gehad. Dat zijn cijfers die naar voren komen uit NEMESIS, de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study.

Cijfers die iets vertellen over hoe het er met onze samenleving voorstaat. Want het blijkt dat al die verschillende psychische aandoeningen (depressie, angststoornissen, schizofrenie, bipolariteit, obsessief-compulsieve stoornis) een gemeenschappelijke factor als oorzaak hebben, namelijk "verlies, geïntimideerd en/of vernederd en/of verraden worden - fundamentele bedreigingen van iemands fysieke en psychologische veiligheid -". Zie de reeks van 14 berichten over Psychische aandoeningen en de mismatch tussen aanleg en omgeving.

En daarin herkennen we precies de uitdagingen van de sociale vluchtigheid die voor onze samenleving zo kenmerkend is en die de kans op sociaal isolement, eenzaamheid en statuscompetitie zo verhogen. Hoeveel mensen lijden aan een psychische aandoening zegt veel over de positie waarin we ons als samenleving bevinden op het continuüm tussen het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht. Hoe verder we ons verwijderd hebben van het gemeenschapsevenwicht, hoe hoger de te verwachten prevalentie van psychische aandoeningen.

Een en ander betekent dat psychiaters ons veel kunnen vertellen over onze eigen samenleving, over wat daar aan mankeert en over hoe het beter zou kunnen.  Neem nu Dirk de Wachter, die werd geïnterviewd in NRC>: Psychiater Dirk De Wachter: ‘De hel, dat is het ontbréken van anderen’

Hij lijdt aan darmkanker en is daaraan geopereerd, maar er zijn uitzaaiingen. In zijn boek Vertroostingen schrijft hij over wat dat met hem deed en over wat hem troost gaf: de aanwezigheid, en de blik, van de ander, van degenen die hem verzorgden, aanraakten en nabij stonden. 

Vertroosting waaraan het in onze samenleving zo vaak ontbreekt. De Wachter:

De aanwezigheid van de medemens maakt ons mens. Ik besta hier nu omdat gij hier zijt. Als de blik van de ander ontbreekt, wordt ge ontmenselijkt. Het leidt tot grote eenzaamheid.”

Zo komt u bij Sartre.

„Met een parafrase op zijn l’enfer, c’est les autres. De hel, dat zijn de anderen. Volgens mij is het: l’enfer, c’est le manque des autres. De hel, dat is het ontbréken van anderen. Dat is mijn overtuiging en mijn maatschappijkritiek is dat in de westerse wereld, waar alle nadruk ligt op het ik, de verbinding met de ander in het gedrang komt. En dan dreigt de ontmenselijking. Zwaar gezegd, maar toch. Ook in mijn praktijk zie ik hoe vaak mensen eenzaam en verlaten zijn, en alleen nog met mij kunnen spreken, tegen betaling. Dat is erg.”

Hij vindt
 
dat de maatschappij wat meer oog mag hebben voor verdriet. Vraag eens: hoe gaat het met u? En als mensen zeggen: goed, zeg dan niet meteen: oké. Durf een beetje stil te staan en te wachten. (...) „Aanwezig zijn, verbonden, hoopvol, geduldig – al die dingen die er in de maatschappij vaak niet zijn, en in de hulpverlening ook vaak niet, omdat men is gericht op efficiëntie en resultaat op de korte termijn.”
 
En
 
we leven in een cultuur waarin aandacht hebben voor de kwetsbaarheid van de ander als zwakte wordt gezien. Zorg voor uzelf! Ga iets leuks doen! (...) We leven in een cultuur die inzet op ikkigheid, op zelfrealisatie, op ontplooiing van het ingebunkerde eenzelvige ik, tot men zichzelf in de plooien niet meer terugvindt. Ontplooiing die niet verbonden is met de ander leidt tot ledigheid, nietsigheid. (...). Ledigheid, dat schreef ik al in Borderline Times, is erger dan angst en depressie, want wat is het leven dan? Een waardeloos stuk tijd dat we met leukigheid moeten vullen. Gefotoshopt en gebotoxt op Instagram staan. Succes hebben, materieel succes hebben, en dat triomfantelijk tonen. Ik wil daar wel een beetje kritisch over zijn.”
 
Ja, dat wil ik ook wel. De kritiek van de psychiater, maar dus ook die van de sociale wetenschapper. Die een samenleving voorstaan die zich dichter bij dat gemeenschapsevenwicht bevindt. Waarin mensen minder eenzaam zijn. En waarin samenwerking en aandacht voor elkaar belangrijker zijn dan statuscompetitie. En waarin dus minder mensen aan een psychische aandoening lijden.

donderdag 13 oktober 2022

Over de korte overgangstijd waarin we leven - de laatste stuiptrekkingen van het neoliberalisme?

Misschien heeft Thomas Piketty gelijk dat we in een lange overgangstijd leven, op weg naar meer politieke en economische gelijkheid. Naar wat Piketty participatief socialisme noemt. Overeenkomend met wat ik (op weg naar) het gemeenschapsevenwicht noem. Zie hier het vorige bericht

Je zou Piketty graag gelijk kunnen geven. Maar zijn argumentatie is toch eigenlijk alleen maar dat die ontwikkeling naar meer gelijkheid zich nu al zo'n twee eeuwen afspeelt. En dat is niet voldoende om te concluderen dat die trend zich altijd maar zal doorzetten. Ik noemde al dat de ambivalentie van de menselijke sociale natuur tussen gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag doet verwachten dat de strijd tussen die twee op maatschappelijk vlak er altijd wel zal blijven. Met blijvende onzekerheid over waar die strijd op zal uitdraaien.

Los daarvan ziet Piketty ook wel in dat die trend naar meer gelijkheid gepaard kan gaan met ups en downs. Bij hem gaat het om een strijd tussen ideologieën en de uitkomst daarvan beweegt zich niet rechtlijnig door de geschiedenis. De korte overgangstijd die we nu meemaken is die van het doodlopen van de neoliberale onderbreking (een down) van de naoorlogse ontwikkeling van de verzorgingsstaat (een up), die begon begon in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw. 

Toen begonnen de pleidooien voor meer marktwerking en om de overheid terug te dringen. Pleidooien die zich lang konden voordoen als objectief wetenschappelijk onderbouwde betogen. Het vak economie schreef  "economische hervormingen" voor en het prestige van dat vak was zo groot dat iedereen daarmee instemde. Niet alleen de rechtse politieke partijen, maar ook de sociaaldemocraten gingen voetstoots aannemen dat die weg diende te worden ingeslagen. Lees Neoliberalisme. Een Nederlandse geschiedenis van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen voor hoe zich dat in ons land voltrok.

De overheid moest terugtreden en zichzelf ook meer bedrijfseconomisch organiseren. En de markt moest worden uitgebreid, door uitbesteding, privatiseringen, deregulering en verlaging van belastingen. Meer ongelijkheid was goed, want zorgde voor de benodigde "prikkels". En dat alles zou zorgen voor meer economische groei en precies die economische groei moest ook het allesbepalende criterium worden voor wat wenselijk was.

Natuurlijk zagen al die neoliberale economen en politici ook wel in dat wat zij voorstonden zich slecht verdroeg met de morele gemeenschapsintuïties van iedereen-telt-mee en van rechtvaardigheid. Maar die morele tegenwerpingen werden geneutraliseerd door de belofte dat de economische groei uiteindelijk ook terecht zou komen bij degenen die het niet zo goed hadden. Dat was het trickle-down argument. Waarmee de sterk groeiende inkomens-, maar vooral vermogensongelijkheid gerechtvaardigd zouden kunnen worden.

Zoals gezegd, we maken nu mee dat die neoliberale onderbreking op zijn eind loopt. Dat is de korte overgangstijd waarin we nu leven. De objectief wetenschappelijke argumenten bleken toch niet zo goed empirisch onderbouwd te zijn. De economische groei viel tegen en was lager dan in de eerste, zeg maar sociaaldemocratische, decennia na de Tweede Wereldoorlog. De ongelijkheid nam groteske vormen aan. Daklozen verschenen in het straatbeeld en voedselbanken werden opgericht. Niet iedereen telde mee. En de financieel-economische instabiliteit nam toe.

De indruk dringt zich op dat die objectief wetenschappelijke argumenten als dekmantel fungeerden voor een door het statuscompetitiepatroon geïnspireerd beleid. Voor de banaliteit van de rijken verdienen het rijk te zijn en de armen verdienen hun armoede. Verschil moet er zijn. Het einddeel is de statushiërarchie met de machtigen aan de top.

Nu zien we her en der dat dat neoliberale fantasiegebouw instort. Het stelde niet alleen teleur in economisch opzicht. Doordat het de bestaansonzekerheid voor grote groepen burgers vergrootte, dreef het kiezers naar rechts-extremistische en antidemocratische partijen. Mijn laatste bericht daarover: De neoliberaal gemotiveerde toename van bestaansonzekerheid, de niet in goede banen geleide globalisering, groeiende ongelijkheid en de opkomst van het rechts-extremisme.

Die politieke gevaren zijn nog niet geweken, maar de Amerikanen bezorgden Donald Trump een grote nederlaag en brachten de Biden-regering aan de macht, die duidelijk een breuk nastreeft met het neoliberale tijdperk. Zie (uit januari van het vorig jaar): Wat is hier aan de hand? Is dit echt het begin van een historische omslag van statuscompetitief overheidsbeleid naar gemeenschapsbeleid? 

Maar of die positieve ontwikkeling zich zal kunnen doorzetten is niet zeker. De Republikeinse partij is volledig gekaapt door het Grote Geld en door antidemocratische krachten, die erop uit zijn om een statushiërarchie te vestigen met witte mannen aan de top. Het zijn misschien de laatste stuiptrekkingen van wat in de jaren 70 en 80 in het leven werd geroepen. Het wordt nog spannend of ze bij de komende verkiezingen zullen worden verslagen.

Ook in Groot-Brittannië zien we misschien die laatste stuiptrekkingen. Waar neoliberale diehards een regering hebben kunnen vormen die al meteen in grote moeilijkheden is komen te verkeren. We wachten even hoe dat afloopt. Misschien weten we morgen al meer. Wordt vervolgd. Hier het vervolg.

donderdag 14 juli 2022

De strijd om de democratie houdt nooit op (2) - Over waarom de alleenheerschappij nooit "een alternatief" is voor de democratie

De strijd om de democratie kan bestudeerd worden als een maatschappelijke en politieke uitingsvorm van de innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur, zoals vervat in de drie stellingen van de Dual Mode-theorie. (Hier het vorige bericht.

De democratische rechtsstaat is een duidelijke poging om de morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee vorm te geven in de instituties van de nationale staat (algemeen kiesrecht, rechtszekerheid, streven naar bestaanszekerheid voor iedereen). Die poging wordt bedreigd door het amorele, statuscompetitieve streven naar overheersing en onderdrukking, naar machtsuitoefening, dat eveneens deel uitmaakt van de menselijke sociale natuur (Stelling 1). 

De strijd tussen die twee, tussen gemeenschap en statuscompetitie, is een ideeënstrijd, ideeën in de zin van wereldbeelden of vooronderstellingen), wordt aangestuurd door de mate van sociale veiligheid die mensen ervaren. En die sociale veiligheid komt meer tot stand, hoe meer mensen zich laten leiden door de morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee. Hoe meer dat laatste het geval is, hoe minder mensen bevreesd hoeven te zijn voor onderdrukking en overheersing. Want ze kunnen er dan op vertrouwen dat iedereen meetelt, dus ook zijzelf. Andersom, hoe meer mensen de statuscompetitie om zich heen waarnemen, hoe groter de sociale onveiligheid die ze ervaren en hoe meer ze zelf ook overgaan, of over moeten gaan, tot deelname aan de statuscompetitie. Dat laatste oftewel in de vorm van (pogingen tot) overheersing en onderdrukking van anderen (hoge status) oftewel in de vorm van het berusten in het zelf overheerst en onderdrukt worden (lage status). Sociale veiligheid of onveiligheid is dus cruciaal en die verschaffen mensen elkaar door hun gemeenschapsgedrag (sociale veiligheid) of hun statuscompetitiegedrag (sociale onveiligheid). (Stelling 2).

Het grote belang van die strijd om de democratie is er in gelegen dat de democratie staat voor het "gemeenschapsevenwicht", een sociale en maatschappelijke toestand die moreel en naar menselijk welzijn valt te prefereren boven het "statuscompetitie-evenwicht". (Stelling 3.) Die twee "evenwichten" zijn theoretische constructies, in de zin dat we ons van beide een voorstelling kunnen maken, die in de maatschappelijke werkelijkheid meer of minder benaderd kunnen worden. De strijd om de democratie gaat erom het gemeenschapsevenwicht zo goed mogelijk te benaderen. Dat blijft een strijd zolang het statuscompetitiepatroon onderdeel is van de menselijke sociale natuur en dat zal voorlopig nog wel het geval zijn.

Welke inzichten komen naar boven als we met deze drie stellingen in ons hoofd nadenken over de strijd om de democratie? Op die vraag probeer ik in dit en volgende berichten een antwoord te geven.

Een eerste inzicht is dat het niet gaat om een strijd tussen alternatieve staatsvormen die hetzelfde doel proberen te bereiken. Je komt dat idee wel eens tegen, zoals in betogen dat de autocratie of de dictatuur het voordeel zou hebben dat er sneller, efficiënter en succesvoller gereageerd zou kunnen worden op nieuwe uitdagingen. Moeizame en tijdrovende overleggen en compromissen kunnen immers worden vermeden. 

Iets van dat idee klonk door in de woorden van de Amerikaanse president Biden, toen hij verklaarde dat de landen van de G7 zouden bewijzen dat 

a lot of autocracies that are counting on them being able to move more rapidly and successfully in an ever-complicated world than democracies can

het bij het verkeerde eind hebben. Zie het bericht Bij de democratie en de autocratie gaat het niet om alternatieve wegen om hetzelfde doel te bereiken

Dat veronderstelde dat er aan de alleenheerschappij aantrekkelijk zou kunnen zijn dat er sneller en beter beleid tot stand komt. En dat de democratie zich daartegenover zou moeten bewijzen.

Maar een alleenheerschappij is er nooit op uit om het voor de bevolking beste beleid te voeren. Als de alleenheerser dat zou willen, dan zou hij meteen de democratie invoeren, want dan zou hij immers de overtuiging hebben dat iedereen behoort mee te tellen. 

Zolang de alleenheerser dat niet doet, staat hij aan de top van de statushiërarchie en is het zijn enige motivatie om die positie te verdedigen en te blijven bekleden. Om het genot van het kunnen overheersen en onderdrukken, van het uitoefenen van macht over anderen. Daar is alles mee gezegd. Er is geen verder weg gelegen doel en al helemaal geen doel dat met het welzijn van anderen te maken heeft. Zo zit nu eenmaal dat statuscompetitiepatroon dat hem doet handelen, in elkaar. 

Vandaar dat die alleenheersers, of zij die alleenheerschappij nastreven, nooit in hun nederlaag kunnen berusten. Vandaar het gedrag van Hitler. Van Donald Trump. Van Boris Johnson. En het gedrag dat we van Vladimir Poetin kunnen verwachten als zijn nederlaag in zicht komt.

maandag 2 augustus 2021

Hoe de menselijke hang naar egalitaire verhoudingen voortkwam uit de noodzaak van samenwerken en delen - een speltheoretische analyse van de eerste stap in de mensheidsgeschiedenis

De eerste stap van de mensheidsgeschiedenis bestond er naar alle waarschijnlijkheid uit dat jagers-verzamelaars de noodzaak gingen inzien van samenwerken en delen en daarmee van onderlinge gelijkheid. Zie De mensheidsgeschiedenis in drie stappen - 2

Die eerste stap hield in dat het gemeenschapspatroon in het onderlinge gedrag ging overheersen en dat het statuscompetitiepatroon individueel en collectief werd onderdrukt. Anders gezegd, de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid, onze moraal, ontwikkelden zich zo sterk dat degenen die nog neigden naar statuscompetitiegedrag, die "de baas wilden spelen", op hun nummer werden gezet en zich neerlegden bij de bestaande, egalitaire verhoudingen. Er ontstond het gemeenschapsevenwicht waarmee de mensheid zich ging onderscheiden van de sociale structuur van de meeste andere primaten en zoogdieren, die van het statuscompetitie-evenwicht. 

Zoals bekend was er ook de tweede stap in de mensheidsgeschiedenis, de overgang van jagen-verzamelen naar landbouw, waardoor het handhaven van het gemeenschapsevenwicht sterk werd bemoeilijkt. Maar die morele gemeenschapsintuïties kennen we tot vandaag de dag en daarmee onze hang naar egalitaire verhoudingen.

Er is nu de nieuwe studie Gains to cooperation drive the evolution of egalitarianism van Paul L. Hooper, Hillard Kaplan en Adrian V. Jaeggi, die de al bestaande aanwijzingen versterkt dat die hang naar egalitaire verhoudingen inderdaad voortkwam uit de noodzaak van samenwerken en delen. De onderzoekers ontwikkelen een speltheoretische analyse van de situatie waarin jagers-verzamelaars verkeerd moeten hebben. Dat doen ze met behulp van het Hawk-Dove Game (ook wel bekend als het Chicken Game) en het Prisoner's Dilemma Game. In dat laatste spel gaat het erom dat je er door samen te werken allebei een goed resultaat boekt, maar dat de verleiding bestaat om door niet samen te werken (defecteren) er nog beter uit te komen, maar dan wel ten koste van de ander die wel samenwerkt.

Uit simulaties blijkt dan dat een Duif-strategie die het Havik-gedrag bestraft met het defecteren in het Prisoner's Dilemma, de spelers van die Havik-strategie ertoe kan bewegen om zich volgens de Duif-strategie te gaan gedragen. (Mijn uiterst vereenvoudigde samenvatting van de resultaten.) Denk bij de Duif-strategie aan gemeenschapsgedrag en bij de Havik-strategie aan statuscompetitiegedrag. Zodat vervolgens een evenwicht van egalitaire onderlinge verhoudingen ontstaat. Anders gezegd, een gemeenschapsevenwicht. 

Er is enige overeenkomst tussen het gedrag van deze Duif-strategie en dat van de degenen die in het onderzoek van Kelley en Stahelski uit 1970 aangaven dat ze er in het Prisoner's Dilemma op uit waren om samen te werken, maar wel met defecteren reageerden op defectie van andere spelers.

Hooper, Kaplan en Jaeggi laten vervolgens zien dat hun simulaties een behoorlijk goede weerspiegeling vormen van de situatie waarin jagers-verzamelaars zich bevonden van hoe ze daarop reageerden. Kortom, een interessante speltheoretische analyse van de eerste stap in de mensheidsgeschiedenis.

maandag 26 april 2021

Neoliberalisme is via toenemende ongelijkheid een bedreiging voor de democratie - In de VS. In het UK. En in Nederland?

Bericht voor degenen die dit blog via email abonnement volgen (Follow by email): als ik het goed begrijp wordt deze mogelijkheid in juli opgeheven. Ik kan daar helaas niets aan veranderen. Probeer een andere manier te vinden om dit blog te blijven volgen.

Het neoliberalisme als politiek-ideologische toespitsing van het moreel luchtledige vak economie, waar we de afgelopen decennia zo onder geleden hebben, heeft geen problemen met grote ongelijkheid. Sterker, de ongelijkheid die er is, is altijd een uitkomst van de werking van de markt en is dus altijd precies de juiste verdeling. Iedereen krijgt wat hij "verdient". En de rijken verdienen hun rijkdom omdat ze zo goed tegemoetkomen aan 'de wensen van de markt". Bovendien is er de neoliberale mythe dat die rijkdom uiteindelijk iedereen ten goede zou komen (trickle-down).

Tot dat oordeel kom je doordat je de morele noties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid niet kent of als niet van toepassing hebt verklaard. Ze gelden niet en horen niet te gelden, want ze zouden de juiste werking van de markt belemmeren. En die juiste werking is noodzakelijk want de markt wordt geacht de enige bron van welvaart te zijn.

Maar de geschiedenis, juist ook de recente, heeft ons gewezen op de vele negatieve gevolgen van grote ongelijkheid, die bovendien een zichzelf versterkend proces in werking stellen. Waardoor toenemende ongelijkheid een onomkeerbaar proces dreigt te worden (linkt naar een bericht uit 2014).

Een en ander wijst erop dat de markt niet neutraal is tussen gemeenschap en statuscompetitie. Als je de morele gemeenschapsintuïties buitenspel zet, dus het gemeenschapsevenwicht welbewust verlaat, dan blijf je niet ergens halverwege hangen, maar schiet je meteen door naar het statuscompetitie-evenwicht. (Ga voor die evenwichten even weer naar Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.)

Dat houdt onder meer ook in dat grote ongelijkheid een bedreiging is voor de democratie. Want de democratie is immers de hedendaagse vormgeving van onze morele gemeenschapsintuïties op het niveau van de nationale staat. En het houdt in dat de democratie zich in de loop van de vorige eeuw in veel landen doorzette, terwijl het moreel luchtledige vak economie, dat die neutraliteit van de markt als vanzelfsprekend aannam, aan de zijlijn toekeek. Het vak economie kan niet goed uit de voeten met de democratie, anders dan dat het daar altijd alleen maar zou draaien om ieders eigenbelang. 

Al met al komt dit er op neer dat het neoliberalisme, via die tolerantie voor, ja, zelfs omarming van, toenemende ongelijkheid, een bedreiging vormt voor de democratie. Simon Wren-Lewis boog zich daarover vorige week in Why neoliberalism’s evolution into a populist plutocracy was inevitable. Boeiend. Lezen! Conclusie:

To summarise, neoliberalism in the US and UK was bound to lead to plutocratic populism, because it promoted growing inequality at the top, drastically reduced the power of trade unions, deregulated the media, and adopted culture war politics. These create the conditions in which populists acting in the interests of private money can take over the main party of the right.

Zou het zo zijn dat een soortgelijk proces zich onder onze ogen ook in Nederland voltrekt? 

dinsdag 16 maart 2021

Het is tijd voor wij-met-zijn-allen, dus voor een stem op een linkse partij. Een historische en sociaalwetenschappelijke blik op de verkiezingen

De Tweede Kamerverkiezingen zijn begonnen. Vandaag en woensdag kan er nog gestemd worden. Zeventigjarigen en ouder konden al per post stemmen. Dat gold ook voor mij, maar ik ben niet kwetsbaar en zal woensdag in persoon mijn stem uitbrengen. Dat zal op een linkse partij zijn en hieronder leg ik uit waarom.

Laten we eens naar deze verkiezingen kijken met een historische blik. Dus met een blik die je op dit blog vaker bent tegengekomen. Zoals in de reeks berichten over de mensheidsgeschiedenis-in-drie-stappen. En met een sociaalwetenschappelijke blik van een vak sociologie dat ertoe doet, dus een vak toegerust met een realistisch normatief kader. 

Wat die historische blik betreft, bevinden we ons nu in een tijdvak van de mensheidsgeschiedenis waarin zich de strijd afspeelt om onze oeroude morele gemeenschapsintuïties vorm te geven in de instituties van de democratie en de mensenrechten. De morele intuïties dus van iedereen telt mee, zorg voor elkaar, samenwerking en rechtvaardigheid. Het vorm geven aan die intuïties slaagt beter als mensen zich veilig voelen en tegelijk voelen mensen zich veiliger hoe meer die vormgeving succesvol is.

De tegenstand in die strijd komt van de evenzeer oeroude menselijke neiging tot statuscompetitie. Die neiging wordt aangejaagd als mensen zich onveilig voelen. In een onveilige wereld heb je van anderen niets goeds te verwachten en moet je dus voor jezelf opkomen en jezelf verdedigen. Met een hoge status, dus als je rijk en machtig bent, ben je bevreesd dat minder gelukkigen hun blik laten vallen op jouw rijkdommen en stel je dus alles in het werk om hen daarvan te weerhouden door onderdrukking en overheersing. Behoor je tot die minder gelukkigen, dan stel je je daartegen teweer en als dat uitzichtloos lijkt, berust je in je lot, gedraag je je onderdanig en probeer je er nog het beste van te maken. Er heerst de ongelijkheid van de statushiërarchie en iedereen voelt zich onveilig.

In de mensheidsgeschiedenis was die strijd tussen deze twee, dus tussen gemeenschap en statuscompetitie, voor verreweg het grootste deel van de tijd beslist in het voordeel van gemeenschap. Dat was in het jagers-verzamelaarstijdperk, toen we voor onze overleving en reproductie afhankelijk waren van samenwerken en delen. Gemeenschap was noodzakelijk en moest dus gepaard gaan met onderdrukking van de neiging tot statuscompetitie. 

Na de overgang naar landbouw, zo'n acht- tot tienduizend jaar geleden, werd dat laatste bemoeilijkt door de introductie van eigendom. Opties dienden zich aan om ook zonder mee te doen met het samenwerken en delen toch te overleven, ja, zelfs rijkdommen te verwerven. Dus brak de statuscompetitie door. Met ongelijkheid tussen arm en rijk, machthebbers en machtelozen, mannen en vrouwen. De morele gemeenschapsintuïties konden zich nog maar beperkt doen gelden. Ze werden teruggedrongen tot pockets van onderlinge afhankelijkheid en persoonlijke, langdurige relaties, zoals in die gevallen van zelforganisatie die door Elinor Ostrom bestudeerd werden. En in de zogenaamde standenmaatschappijen kon de ongelijkheid getemperd worden als de relaties langdurig waren. Hogere standen konden dan een morele verplichting voelen om hun ondergeschikten bij te staan. Ik moet daarbij steeds denken aan die boer waar Chris van Esterik over vertelt.

Pas recent in de geschiedenis, zeg de laatste twee eeuwen, krijgen de morele gemeenschapsintuïties weer meer kansen. Met de Industriële Revolutie nam de macht van de arbeid toe en werd de onderlinge afhankelijkheid grootschaliger. Waardoor nationale staten belangrijker werden, ja, zelfs internationale samenwerking. Met als gevolg de emancipatie van eerst de burgerij, toen de arbeid en tenslotte de vrouwen. Slavernij en apartheid werden afgeschaft. Er kwam stapsgewijs algemeen kiesrecht en dus democratie. En er kwamen de internationale mensenrechtenverdragen. 

Sociaalwetenschappelijk gezien is daarmee de historische strijd geschilderd tussen de twee "evenwichtstoestanden" waar een groep of maatschappij in terecht kan komen. Evenwichten in de zin dat als een van die twee toestanden eenmaal bestaat, er maar moeilijk weer van binnen uit aan ontsnapt kan worden. En er zijn dus de vele sociaalwetenschappelijk aanwijzingen dat het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn en in moreel opzicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht. Wat in de politieke praktijk betekent dat elke beweging in de richting van meer gemeenschap toegejuicht behoort te worden. Dus meer gelijkheid en meer bestaanszekerheid voor iedereen. Meer nadruk op sociale hervormingen en minder op economische hervormingen. Een grotere rol voor wij-met-zijn-allen, dus voor de overheid, en een kleinere rol voor ieder-voor-zich, dus voor de ongereguleerde markt. Denk aan Een sociologie die ertoe doet. Een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Oké, nu terug naar 2021 en de verkiezingen. Minder ver terug in de geschiedenis hebben we tientallen jaren neoliberaal beleid achter de rug. Dus van beleid van minder wij-met-zijn-allen en meer van ieder-voor-zich. In politieke termen: minder overheid en meer gedereguleerde markt. Afbraak van de verzorgingsstaat, toename van bestaansonzekerheid voor velen. met een toename van inkomens-, maar vooral van vermogensongelijkheid. Voedselbanken werden normaal. Een dak boven je hoofd werd aan de markt overgelaten, dus meer daklozen. Arbeidsmarkt gedereguleerd, dus meer onzekerheid. Doelstelling van volledige werkgelegenheid ingeruild voor versobering van uitkeringen. Tegenprestatie in de bijstand. Werkloos? Dan heb je je looneisen nog niet genoeg naar beneden bijgesteld. Stagnatie van de lonen. Armoede, niet allen bij uitkeringstrekkers, maar ook bij werkenden. Publieke voorzieningen gedecentraliseerd en uitgekleed. Gemeentebudgetten afgeknepen. Getreuzeld met de hoognodige maatregelen om de klimaatverandering af te wenden.

Allemaal economische hervormingen, die het statuscompetitie-evenwicht aanzienlijk dichterbij brachten. Minder mededogen met de zwakkeren en kwetsbaren. Anti-immigranten- en vluchtelingensentiment. Toenemend rechtsextremisme. Ontkenning van wetenschappelijke inzichten.

Nu lijken we tot inkeer te komen. Er was al de Grote Financiële Crisis van 2008-2010. Nu hebben we de coronapandemie, met het vooruitzicht dat terug naar normaal er niet inzit. De rampzalige gevolgen van de klimaatverandering dienen zich aan. We krijgen door dat er iets heel erg is misgegaan. De overheid moet terug.

We moeten weer de weg inslaan in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Met het oog op ons aller welzijn. En omdat het in moreel opzicht de juiste weg is.

Het is de weg die we na de Tweede Wereldoorlog met overtuiging hadden ingeslagen. Toen we de lessen hadden geleerd van de economische crisis van de jaren dertig, van de New Deal in de Verenigde Staten, van de bezuinigingspolitiek in Duitsland die Hitler aan de macht bracht, van de daaropvolgende Holocaust.

Toen we, met John Maynard Keynes, inzagen dat een economie zonder een grote sturende rol van de overheid niet goed voor iedereen kan werken. De tijd dus van "de gemeenschap, georganiseerd in de staat"

Maar ook de tijd waarin de  tegenstand zich al begon te organiseren. Er zijn altijd de rijken en de machtigen die denken dat ze in de statushiërarchie van het ieder-voor-zich beter af zijn dan in het wij-met-zijn-allen. Die backlash wordt voor de Verenigde Staten fraai beschreven in hoofdstuk 13 (The Aristocracy Strikes Back) van The Price of Peace. Money, Democracy, and the Life of John Maynard Keynes van Zachary D. Carter. 

Dat is de tragiek van de strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie: hoewel gemeenschap naar welzijn en morele maatstaven beter is, zijn er altijd degenen die niet bestand zijn tegen de verlokkingen van status, macht en rijkdom in een ongelijke statushiërarchie. Als je het eenmaal (veel) beter hebt dan anderen, dan is het moeilijk om je voor te stellen dat er een toestand zou kunnen bestaan, het wij-met-zijn-allen, die voor iedereen beter is. Dat is precies de moeilijkheid die mensen aan de top immoreel doet handelen en waardoor ze het zo moeilijk hebben met de democratie, de institutionalisering van het wij-met-zijn-allen. Denk aan de Republikeinen in de Verenigde Staten, die verkiezingen alleen dan eerlijk vinden als die in hun voordeel worden beslist.

Die backlash was uiteindelijk succesvol met het rond 1980 aan de macht komen van Ronald Reagan (de overheid is niet de oplossing, maar het probleem) en Margaret Thatcher (er bestaat niet zoiets als de maatschappij). En met het begin van dat neoliberale tijdperk, waar we nu misschien het einde van meemaken. In het Nederlandse politieke speelveld is er een ruk naar links vergeleken met vier jaar geleden, maar dat geldt vooral voor linkse en middenpartijen. Maar uitgerekend de neoliberale VVD werd na de Grote Financiële Crisis, tegen alle logica in, de grootste partij en heerst nu in de peilingen. En extreemrechts (PVV en FvD) profiteert van de door de neoliberale politiek gecreëerde bestaansonzekerheid onder de kiezers.

En in de Verenigde Staten wijzen de eerste beleidsdaden van de Democratische regering-Biden wel heel duidelijk op een afrekening met het neoliberale tijdperk, dat culmineerde in het Trumpisme, en een terugkeer naar de ideeën van de Keynesiaanse New Deal. Jennifer Rubin schreef daarover gisteren in de Washington Post, met een verwijzing naar het nieuwe boek van Robert Putnam, met deze eerste twee alinea's:

America has the capacity to reorient itself in a way that emphasizes community, shared national purpose and inclusion. That’s according to political scientist Robert Putnam, who in his latest book, “The Upswing: How America Came Together a Century Ago and How We Can Do It Again," draws lessons from the a 125-year period of U.S. history spanning from the Gilded Age (characterized by polarization and self-centeredness) to the extended Progressive Era (characterized by diminished polarization and greater concern for the common good) to the post-1960s, which saw the rise again of polarization and self-centeredness.

Putnam dubs this “I-We-I” phenomenon. As he argued in a recent interview with Salon, “America may once again pivot toward a ‘we’ society — more equal, less polarized, more altruistic, less socially fragmented and more attentive to historic, structural inequalities.” In that case, President Biden is the right leader for a potential hinge moment. “Biden is proving to be just what the doctor ordered for a shaken country, focused explicitly on ‘we,’ not ‘I,’” Putnam said. "It’s not just his well-known empathy for people in pain, nor his equally well-known propensity to work across the aisle, but also his ability to adapt to changed political circumstances.”

Amerika is toch weer een voorbeeld. Het is tijd voor wij-met-zijn-allen. Dus voor een stem op een linkse partij. Update. Welke? Kijk maar. Het zou veel beter zijn als je niet hoefde te kiezen en er een grote linkse partij was.

donderdag 25 februari 2021

Het gemeenschapswereldbeeld en het statuscompetitiewereldbeeld in de politiek - Over Biden-stemmers en Trump-stemmers

Alle dieren, dus ook mensen, zijn er op geselecteerd om goed te kunnen onderscheiden tussen een veilige en een onveilige omgeving. Veilig in de zin van gunstig voor overleving en reproductie. En om adequaat te reageren. 

Voor de mens als groepsdier geldt dat sociale veiligheid belangrijk is. Als je deel uitmaakt van een groep van vertrouwde anderen, die elkaar accepteren, ondersteunen en bijstaan, dan verkeer je in een sociaal veilige omgeving. Een omgeving die gekenmerkt wordt door gemeenschapsgedrag over en weer.

Maar als de mensen om je heen niet vertrouwd zijn en dus misschien niet te vertrouwen, dan moet je op je hoede zijn. Want er dreigt statuscompetitie of die is er al. Iedereen streeft dan naar een ander soort "veiligheid", namelijk de veiligheid die ontstaat door zo hoog mogelijk in de statushiërarchie terecht te komen. Of als dat niet lukt, je te schikken in een onderdanige positie en je overheersers gerust te stellen dat je geen bedreiging voor hen bent. 

We zagen alle aanwijzingen dat die toestand van sociale veiligheid in alle opzichten te prefereren valt. Maar we leven in een maatschappij waarin ook de sociale onveiligheid van de statuscompetitie en de statushiërarchie ruim voorhanden is. 

Dat betekent dat je mensen kunt onderscheiden naar de mate waarin ze sociale veiligheid dan wel onveiligheid om hen heen waarnemen. Waarbij we moeten bedenken dat die waarnemingen meer of minder met de werkelijkheid kunnen overeenkomen. We leven in een ingewikkelde wereld, waarover we altijd maar beperkt zijn geïnformeerd.

Ook zagen we al dat mensen die meer neigen naar rechtsextremistische politieke opvattingen, meer sociale onveiligheid waarnemen. Ze hebben meer een beeld van de wereld als gevaarlijk en als een strijdtoneel. Blijkend uit hun hogere scores op zowel de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) als het Right-Wing Authoritarianism (RWA). Zie De twee wereldbeelden van het rechts-extremisme: de wereld is gevaarlijk en/of de wereld is een amorele jungle. Die wereldbeelden maken dat rechtsextremisten "veiligheid" proberen te vinden in het overheersen van andere groepen die ze als bedreigend ervaren en in het steunen van autoritaire leiders die hen voorhouden dat alleen zij hen kunnen beschermen.

Die wereldbeelden van veiligheid en onveiligheid komen ook naar voren uit een opiniepeiling van The Economist onder Amerikaanse kiezers, waar Philip Bump in de Washington Post aandacht aan besteedt: A new poll result reveals sharp pessimism on America’s political right. De onderzoekers vroegen mensen welke van de twee volgende opties dichterbij bij hun eigen opvatting stond:

  • Our lives are threatened by terrorists, criminals, and illegal immigrants and our priority should be to protect ourselves.
  • It’s a big, beautiful world, mostly full of good people, and we must find a way to embrace each other and not allow ourselves to become isolated.
De eerste optie is duidelijk die van het rechtsextremistische wereldbeeld van gevaar en strijd. Als iedereen die optie zou kiezen, dan kun je wel zeggen dat we in het statuscompetitie-evenwicht zouden verkeren. De tweede optie daarentegen zou staan voor het gemeenschapsevenwicht als iedereen hem zou onderschrijven.

In het plaatje zie je hoe de antwoorden verdeeld waren over het Amerikaanse politieke landschap. De oranje balkjes staan voor de percentages die kozen voor optie 1 en de grijze balkjes voor de percentages voor optie 2. 

Over het geheel genomen koos 49 procent voor optie 2 en 34 procent voor optie 1. De rest koos voor "Weet niet". In de Verenigde Staten hangen duidelijk meer mensen het gemeenschapswereldbeeld aan dan het statuscompetitiewereldbeeld.

Maar kijk nu naar het grote verschil tussen de Biden-stemmers en de Trump-stemmers. Slechts 11 procent van de Biden-stemmers koos voor optie 1, tegen 66 procent van de Trump-stemmers. Dat is in lijn met, maar extremer, dan de verdelingen over de Republikeinen en de Democraten.

Zie PVV-stemmers willen overheersen - Over Sociale Dominantie, collectief narcisme en rechts-extremisme voor onderzoek uit 2014 dat liet zien dat in Nederland PVV-stemmers een statuscompetitief wereldbeeld hebben, blijkend uit hun hogere scores op de Sociale Dominantie Oriëntatie.

vrijdag 29 januari 2021

Wat is hier aan de hand? Is dit echt het begin van een historische omslag van statuscompetitief overheidsbeleid naar gemeenschapsbeleid?

Hoe moeten we aankijken tegen het presidentschap van Joe Biden? Hoe moeten we beoordelen dat de Amerikaanse kiezers al na één termijn genoeg hadden van zijn voorganger? En wat vertellen ons de eerste beleidsdaden van de nieuwe president?

Ik stond daar bij stil in het bericht In de Verenigde Staten maken we een beweging mee in de richting van het gemeenschapsevenwicht - en over de rol van de media van ruim een week geleden, een dag na de inauguratie van Biden. Met als teneur dat je deze presidentswisseling kunt zien als een beweging op het niveau van de nationale staat in de richting van het gemeenschapsevenwicht en weg van het statuscompetitie-evenwicht. Dus in de richting van een politiek waarin iedereen meetelt en de overheid een schild is voor de zwakkeren en weg van de neoliberale politiek van ieder voor zich en juist vernedering van de zwakkeren. Voor wie nog niet bekend is met die twee evenwichten, lees Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Het presidentschap van Bidens voorganger, waarvan we de naam maar liever zo weinig mogelijk nog tegenkomen, was duidelijk de culminatie van een periode van een politiek van statuscompetitie. Denk aan de exorbitante belastingverlaging voor de rijken, aan de negatieve bejegening van minderheden, aan het wegnemen van de bescherming van de zwakkeren en aan het inruilen van democratische verantwoordelijkheidslijnen door de persoonlijke loyaliteiten van een statushiërarchie. En denk aan het uittreden uit internationale samenwerkingsverbanden. Als er al een beleid te onderkennen was, dan was het dat van het vrij baan geven aan het iedereen-zoekt-het-zelf-maar-uit van de statuscompetitie. Rijken zijn rijk door verdienste en armen en zieken hebben het er zelf naar gemaakt. En de president bekleedt niet een functie, maar staat aan het hoofd van een statushiërarchie. Aan die positie kan door verkiezingen niet getornd worden, dus kan een ongunstige verkiezingsuitslag nimmer erkend worden.

Daarentegen kunnen we aan de eerste beleidsdaden van president Biden duidelijk een beweging richting het gemeenschapsevenwicht onderkennen. Hij neemt wel de coronapandemie serieus, terwijl Trump die aanvankelijk ontkende en verder op zijn beloop liep, met veel onnodige besmetting en sterfgevallen tot gevolg. Hij beëindigde de bouw van de muur aan de Mexicaanse grens, bedoeld om immigranten tegen te houden, en wil een nieuw en ruimer immigratiebeleid. Hij beëindigde het verbod op inreizen uit moslimlanden en trad weer toe tot het Klimaatakkoord van Parijs en de Wereldgezondheidsorganisatie. Hij schrapte de uitsluiting van transgenders uit het leger, breidde de voedselhulp uit en begon met het beëindigen van de private gevangenissen. Hij breidde de toegankelijkheid tot de collectieve ziektekostenverzekering (Obamacare) uit, daarmee een maatregel van zijn voorganger terugdraaiend. En hij kondigde aan de klimaatcrisis als hoogste prioriteit te gaan behandelen en een echt begin te maken met de verbetering van de sterk verouderde Amerikaanse infrastructuur. De Amerikaanse overheid is terug.

Wat is hier aan de hand? Is dit echt het begin van een historische omslag van statuscompetitief overheidsbeleid naar gemeenschapsbeleid?

Dat staat natuurlijk nog te bezien. Maar ik ben niet de enige die zich dit afvraagt. In haar column gisteren in de New York Times noemt Michelle Goldberg de Biden-regering het eerste post-Reagan presidentschap. Met een verwijzing naar de theorie van de political time van de Amerikaanse politieke historicus Stephen Skowronek. Volgens Skowronek zijn er in het Amerikaanse presidentschap 40- tot 60-jarige cycli of regimes te onderkennen, die elk beginnen met een transformerende president die voor zijn opvolgers het speelveld van wat politiek mogelijk is omgrenst. 

Franklin Delano Roosevelt was zo'n figuur, de grondlegger van de principes van de New Deal, waar zowel de Democraten als de Republikeinen zich achter schaarden. Dat was de politieke tijd van de opbouw van de verzorgingsstaat, van de "gemeenschap georganiseerd in de staat". Aan die politieke tijd kwam met de verkiezingsoverwinning van de Republikein Ronald Reagan in 1981 een eind. Het nieuwe politieke speelveld werd afgebakend met het adagium van de overheid als probleem in plaats van als oplossing. De neoliberale periode van de kleine overheid en zoveel mogelijk marktwerking nam een aanvang. Zelfs de democratische presidenten Bill Clinton en Barack Obama gingen daarin mee, de een meer, de ander minder, met hun beduchtheid voor overheidsschulden, voor inflatie en voor alles wat riekte naar Big Government.

Een vrijwel parallelle ontwikkeling begon in 1982 in Nederland met het eerste kabinet-Lubbers. En wie weet, zien we na de verkiezingen op 17 maart, als ze doorgaan, in Nederland een kabinet geformeerd worden dat net als Joe Biden in Amerika voor de komende 40- tot 60 jaar een politiek speelveld creëert waarin de overheid terug is. Waarin weer de gemeenschap is georganiseerd in de staat.

Hoe zou het komen, als het zo is, dat er in de politiek zulke cycli of regimes zijn te onderkennen? Dat moet wel te maken hebben met het verschijnsel van de sociale zeepbelvorming. We hebben in het publieke domein van de politiek nu eenmaal te maken met een groot gebrek aan informatie. Ook als iedereen gemotiveerd is door de democratische waarde van het vinden van het beste beleid voor iedereen, wat geenszins gegarandeerd is, dan nog is er altijd te weinig informatie beschikbaar om te kunnen bepalen wat dat beste beleid is.

En zulke informatietekorten zijn de voedingsbodem voor sociale zeepbellen. De meningen verschillen, maar sommigen zijn meer overtuigd van zichzelf dan anderen. Door die overtuigingskracht, die inhoudelijk niet veel hoeft voor te stellen, vergroot zo iemand zijn aanhang, wat voor anderen weer een signaal vormt: zoveel mensen zullen het wel niet verkeerd hebben. Sociale beïnvloeding doet zijn werk. Zie, uit 2013, het bericht Vooroordelen, vuistregels, sociale zeepbellen en ideologieën. Zullen we ooit het publieke domein onder de knie krijgen?

In dat proces speelt natuurlijk mee dat elk politiek speelveld dat door sociale zeepbelvorming tot stand komt, na verloop van tijd met de maatschappelijke werkelijkheid geconfronteerd wordt. Het is vanuit een toestand van informatietekort ontstaan en door het in werking te stellen, door de omschreven politiek in beleid om te zetten, wordt natuurlijk die informatie ras aangevuld. Politici en kiezers ondervinden de echte gevolgen van het uitgevoerde beleid. Die ondervindingen stapelen zich op en, zo vermoedt Stephen Skowronek, na zo'n 40 tot 60 jaar komt die "politieke tijd" aan zijn eind en breekt er een nieuwe aan.

Wat je natuurlijk hoopt is dat we niet na elke cyclus weer van voren af aan beginnen. Als het goed is wordt er over een reeks van cycli het een en ander geleerd. Zodat de grote historische lijn er een is van een vallen-en-opstaan beweging richting het gemeenschapsevenwicht.

donderdag 21 januari 2021

In de Verenigde Staten maken we een beweging mee in de richting van het gemeenschapsevenwicht - en over de rol van de media

De strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie is fundamenteel aan de menselijke sociale natuur. Hij zit in ieder mens, zij het dat de een bij voorbaat meer geneigd is tot gemeenschapsgedrag en de ander meer tot statuscompetitiegedrag. 

Dat maakt dat je diezelfde strijd ook altijd kunt waarnemen als mensen met elkaar te maken hebben. Als dat laatste zo is, dan kunnen mensen door gemeenschapsgedrag elkaar de sociale veiligheid verschaffen die datzelfde gemeenschapsgedrag weer bevordert. Net zo kunnen ze door statuscompetitiegedrag voor elkaar de sociale onveiligheid creëren die datzelfde statuscompetitiegedrag oproept.

Dat maakt dat je op alle samenlevingsniveau's, van kleine groep tot wereldbevolking, bewegingen zult kunnen verwachten in de richting van oftewel het gemeenschapsevenwicht oftewel het statuscompetitie-evenwicht. Bewegingen die afhankelijk zijn van informatie die mensen krijgen over het gedrag van anderen. En dat informatieprobleem wordt serieuzer naar mate de groep groter is. Dan is de informatie overwegend slechts indirect beschikbaar, namelijk via de media die erover berichten.

Dit is natuurlijk in sociaalwetenschappelijke taal, en dus onvermijdelijk enigszins abstract, gesteld. Maar lees Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen voor meer uitleg en, niet te vergeten, empirische onderbouwing. Als je een keer met de blik van de strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie kijkt naar mensen, groepen en samenlevingen, dan komen er welhaast dagelijks zaken voorbij die je er mee kunt analyseren, en vaak beter begrijpen.

Neem wat er zich dezer dagen afspeelt in de Verenigde Staten. Gisteren kwam er met de inauguratie van Joe Biden en Kamala Harris tot president en vice-president een einde aan het presidentschap van Donald Trump. Er valt wel heel veel voor te zeggen dat we hier een beweging meemaken in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Een verheugende beweging, want we zagen immers dat het gemeenschapsevenwicht valt te prefereren boven het statuscompetitie-evenwicht.

Dat het presidentschap van Donald Trump, tot nagenoeg de laatste dag ondersteund door de Republikeinse partij, gepaard ging met in allerlei opzichten een beweging richting het statuscompetitie-evenwicht, valt gemakkelijk in te zien. Neem alleen maar zijn belangrijkste binnenlandse beleidsdaad, de sterke verlaging van de belastingen voor de allerrijkste Amerikanen. Precies passend in de statuscompetitievisie dat de rijken niet mag worden "afgepakt" wat ze "eerlijk" verdiend hebben en dat de armen aan hun lot dienen te worden overgelaten. Lees ook nog eens Paul Krugman over Trumps war on the poor.

Neem zijn zacht gezegd ongemakkelijke omgang met de democratie, blijkend uit zijn pogingen om zijn regering samen te stellen op basis van persoonlijke loyaliteiten in plaats van op deskundigheid en democratische verantwoording. Waardoor het bewind-Trump meer het karakter had van de statushiërarchie van de maffia dan van een democratische regering. En natuurlijk blijkend uit zijn weigering, tegen alle voldongen feiten in, om de uitslag van de verkiezingen te erkennen en mee te werken aan een vreedzame overdracht. Sterker, denk aan zijn poging om zijn achterban ertoe aan te zetten om het Capitool te bestormen en zo de bekrachtiging van de verkiezingsuitslag gewelddadig te beletten.

Of neem zijn buitenlandse "politiek", die er op gericht was om wat er tot stand was gekomen van een wereldgemeenschap van nationale staten, zoveel mogelijk af te breken. Door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) te verlaten en zich terug te trekken uit het Klimaatakkoord van Parijs. En door zijn oor zoveel mogelijk te luisteren te leggen bij Vladimir Poetin, de president van Rusland, die binnenlands een statushiërarchie van oligarchen heeft gevestigd en het ook niet meer tot zijn ambities lijkt te rekenen om een verantwoordelijke rol te spelen in de wereldgemeenschap.

En neem tenslotte zijn wel heel zacht gezegd ongemakkelijke omgang met de waarheid. Ik stond al eens bij dat opvallende gedrag: Liegen doen we allemaal. Maar Trump! Narcisme is nu eenmaal de meest extreme vorm van statuscompetitie, waarin ondergeschiktheid aan zoiets als waarheid geen rol kan spelen. Lees daarover nu ook Bas Blokker: De president die de waarheid irrelevant maakte:

In de 1.455 dagen van zijn presidentschap heeft Trump volgens de factcheckers van The Washington Post 30.529 onware of misleidende uitspraken gedaan, gemiddeld ruim 21 per dag.

Waarbij al dat liegen tot gevolg had dat nu een flink deel van de Amerikaanse bevolking, de Trump-aanhangers, in een parallel universum leven. Een gevaarlijke toestand. 

Bij dat alles, en veel meer, vergeleken zijn de eerste dagen, ja, uren, van het presidentschap van Joe Biden een verademing. Hij is meteen begonnen een serie typische Trump-maatregelen terug te draaien. Hij neemt wèl de verantwoordelijkheid om op federaal niveau de coronapandemie aan te pakken, de pandemie die Trump als een hoax bleef betitelen en die de staten maar moesten oplossen. Lees zijn inaugurele toespraak: Mijn hele ziel ligt hierin: ons volk en ons land herenigen, en stel vast dat hier een gemeenschapsvisie op de democratie onder woorden wordt gebracht.

Kortom, de nationale, ja, internationale, nachtmerrie is over. Blijft natuurlijk de grote vraag hoe dit heeft kunnen gebeuren. Daar zal en moet nog heel veel over worden nagedacht en onderzocht. Maar nu al is duidelijk dat de media een grote rol spelen als het op landelijk niveau gaat over de strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie. Want die kunnen een dynamiek in gang zetten die oftewel een beweging in de richting van statuscompetitie oftewel in de richting van gemeenschap teweegbrengt. Wat de opkomst van Trump in de Verenigde Staten betreft, en die van extreemrecht in Nederland, hebben de media een grote verantwoordelijkheid. Voor de Verenigde Staten schreef Karen Attiah daar gisteren over in de Washington Post: The media had a role to play in the rise of Trump. It’s time to hold ourselves accountable. 

dinsdag 5 januari 2021

Over een oproep om je voor te nemen een moreel beter mens te worden

Het is de tijd van het jaar van de goede voornemens. Van voornemens als gezonder te eten, meer te bewegen, minder te drinken en minder gestresst door het leven te gaan. Dat zijn voornemens om beter voor onszelf te zorgen. Niets mis mee, maar we zouden ons ook kunnen voornemen om een moreel beter mens te worden. Meer aandacht voor anderen te hebben en hen bij te springen als dat nodig is. 

Maar ook moreel beter in de zin van meer aandacht voor anonieme anderen. Want we leven in een wereld waarin we met velen, ja, met de gehele wereldbevolking in afhankelijkheidsrelaties zijn verwikkeld. We kunnen aan het welzijn van anderen, ja, van volgende generaties bijdragen door op de snelweg niet harder dan 100 kilometer per uur te rijden. Door minder vlees te eten. Door als dat financieel mogelijk is biologische, duurzaam geproduceerde, producten te kopen. Door in een tijd van pandemie zoveel mogelijk thuis te werken, de anderhalve meter in acht te nemen en in de supermarkt een mondkapje te dragen.

En last but not least door bij de verkiezingen in maart op een politieke partij te stemmen die een maatschappij voorstaat waarin onze morele gemeenschapsintuïties worden vormgegeven in wetten, regels en collectieve voorzieningen. Waarin rechtvaardigheid in de onderlinge verhoudingen wordt nagestreefd en waarin iedereen meetelt, juist ook de kwetsbaren. Waarin dus de ongelijkheid in inkomen, vermogen en macht binnen de perken wordt gehouden. Met een regering die zich op internationaal vlak sterk maakt voor onderlinge samenwerking op het gebied van klimaat en leefbaarheid en mensenrechten. Kortom, door op een politieke partij te stemmen die beleid voorstaat dat ons met zijn allen dichter bij het gemeenschapsevenwicht brengt

Peter Singer en Agata Sagan doen een oproep om juist ook op moreel vlak goede voornemens te hebben. Lees What Is Your Moral Plan for 2021?  En het is interessant om even stil te staan bij zowel de inhoud van die oproep als op het feit dat zo een oproep gedaan wordt.

Singer en Sagan wijzen er op dat onze morele gemeenschapsintuïties niet meer zo rechtstreeks ons handelen sturen als ze dat deden in de lange periode dat we als jagers-verzamelaars afhankelijk waren van samenwerken en delen:

Being a good person today requires thought and work. The moral intuitions that evolved during many millennia of living in small, face-to-face societies are no longer adequate. Our actions now – or our failure to act – affect people all over the world and people who will live on this planet for many centuries to come.

We moeten er tegenwoordig meer voor doen om een moreel goed mens te zijn of te worden. Alleen de kleine kring van gezin, familie en vrienden heeft nog enige overeenkomst met die jagers-verzamelaarsgroep, waarin ons gemeenschapsgedrag onderdeel was van de gezamenlijke totstandbrenging van dat gedrag. Ieders gemeenschapsgedrag creëerde de sociale veiligheid die weer de voorwaarde was voor datzelfde gemeenschapsgedrag.

Dat verklaart waarom er in onze tegenwoordige maatschappij meer "vraag" is naar gemeenschapsgedrag dan er wordt "aangeboden". Om het maar even in economische termen uit te drukken. Naast gemeenschap is er in onze gehele sociale ruimte ook volop statuscompetitiegedrag. Die de sociale onveiligheid creëert die ons behoedzaam maakt. Waardoor we misschien vaak kansen missen om gemeenschap tot stand te brengen.

Maar bovendien zijn we op veel grotere schaal van elkaar afhankelijk, een afhankelijkheid die op die schaal samenwerken noodzakelijk maakt. Om op het niveau van de nationale staat een verzorgingsstaat tot stand te brengen. En om op wereldniveau samen te werken ten behoeve van mensenrechten en om de catastrofes van pandemieën en de klimaatverandering af te wenden. Dat zijn onderlinge afhankelijkheden waar we in ons dagelijks leven, tot voor kort, niet zoveel van hoefden te merken. 

Waardoor we konden gaan denken dat moreel gedrag niet zo'n grote rol in ons leven hoefde te spelen, buiten die kleine kring om ons heen. Daarbinnen weten we wat we van elkaar verwachten. Maar daarbuiten varen we vaak in het duister.

Vandaar dat er de ruimte is voor zo'n oproep als die van Singer en Sagan. Laten we ons meer inspannen om dat gemeenschapsevenwicht dichterbij te brengen. Die toestand valt immers verre te prefereren boven het statuscompetitie-evenwicht. 

Zoals iedereen eigenlijk ook wel weet, want er zijn wel oproepen  tot meer moreel gemeenschapsgedrag, maar geen oproepen tot meer (immoreel) statuscompetitiegedrag.