Posts tonen met het label mythe van de opvoedbaarheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label mythe van de opvoedbaarheid. Alle posts tonen

donderdag 19 oktober 2023

Kinderen hebben een gemeenschapsomgeving nodig om goed op te groeien. In plaats daarvan is er de "opvoed-omgeving".

Er zijn velerlei aanwijzingen dat de sociale omgeving waarin kinderen opgroeien de afgelopen halve eeuw sterk is veranderd. Kinderen zijn steeds meer tijd gaan doorbrengen in het gezelschap en onder toezicht van de eigen ouders. Zie (uit 2016) Tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen sinds 1960 gestegen - Nee, dat is geen gunstige ontwikkeling. Een deel van die toename lijkt eruit te bestaan dat kinderen vaker door ouders naar school of andere activiteiten worden gebracht en daar worden opgehaald in plaats van dat ze zich zelfstandig verplaatsen. En een ander deel kan er mee samenhangen dat gezinnen meer sociaal geïsoleerd zijn geraakt, waardoor kinderen minder tijd zijn gaan doorbrengen met in de buurt wonende grootouders, andere familieleden en vrienden van de ouders. Zie de eerdere berichten op dit blog over het sociaal isolement van gezinnen.

Ik ben in 1943 geboren en opgegroeid met grootouders en andere familie die in dezelfde straat woonden en veel andere familie binnen een straal van enkele kilometers. Mijn indruk is dat zulks in die tijd niet ongewoon was en tegenwoordig wel.

Er zijn bovendien aanwijzingen dat de tijd die kinderen op school doorbrengen en die ze aan huiswerk besteden is toegenomen. De auteurs van de pas verschenen studie Decline in Independent Activity as a Cause of Decline in Children’s Mental Well-being: Summary of the Evidence noemen zulke aanwijzingen voor de Verenigde Staten. Voor Nederland ken ik zulke aanwijzingen niet. Wel weten we dat er voor kinderen voor en buiten de school sinds de jaren zestig van de vorige eeuw de peuterspeelzalen, de formele kinderopvangvoorzieningen en de buitenschoolse opvang kwamen. Een toename dus van de tijd die kinderen onder toezicht doorbrengen. Dat opgeteld bij de toegenomen tijd die kinderen samen met ouders doorbrengen, moet wel betekenen dat er steeds minder tijd is overgebleven waarin kinderen zelfstandig met andere kinderen op straat of in de buurt spelen of in gezelschap van andere volwassenen doorbrengen.

In diezelfde studie bespreken de auteurs, Peter Gray, David F. Lancy en David F. Bjorklund, de aanwijzingen dat gedurende diezelfde periode het mentale welzijn van kinderen is afgenomen. Ze halen Amerikaanse cijfers aan die wijzen op een toename van angststoornissen tussen 1956 en de late tachtiger jaren bij kinderen van 9 tot 11 jaar en van depressie bij middelbare scholieren tussen 1950 en 2002. Recentere cijfers laten zien dat 36,7 procent van de middelbare scholieren tussen 14 en 18 jaar aangeven in het afgelopen jaar last te hebben gehad van aanhoudende gevoelens van triestheid en hopeloosheid. Geheel in lijn daarmee nam het zelfmoordcijfer van kinderen jonger dan 15 jaar fors toe. 

Wat Nederlandse cijfers betreft, weten we dat recentelijk van jaar op jaar ongeveer 1 op de 3 jongeren aangeeft in de laatste vier weken mentale klachten te hebben ervaren (gevoelens van stress, angst of somberheid) en dat ongeveer 14 procent aangeeft wel eens tot heel vaak serieus aan zelfdoding te hebben gedacht (RIVM, Mentale gezondheid jongeren). 

Doordat zulke cijfers ook zo nu en dan in het nieuws komen, kun je aannemen dat ze bij een groot publiek bekend zijn. Zo bekend dat het gevaar dreigt dat ze als "normaal" worden gezien. Waardoor ook de neiging ontstaat om er over na te denken in termen van individuele problemen met individuele oorzaken. Er is iets aan de hand met die jongeren die mentale klachten hebben en dus moeten die worden geholpen. Dat we hier met een collectief probleem hebben te maken, dreigt dan uit beeld te raken.

Precies daarover maken de ontwikkelingspsychologen Peter Gray en David F. Bjorklund en de antropoloog David F. Lancy zich zorgen. Ze wijzen er op dat het een, de verandering in de omgeving waarin kinderen opgroeien, te maken heeft met het ander, die toename van mentale klachten. Voor een gunstige ontwikkeling hebben kinderen het nodig om zelfstandig en samen met andere kinderen hun omgeving te leren verkennen en daarbij te ervaren hoe het is om met risico's om te gaan. Ook moeten ze leren om verantwoordelijkheden te dragen in een sociaal rijkere omgeving dan alleen die van de eigen ouders, de leraren en toezichthouders en die van de leeftijdsgenoten op school. (Een interessante verwijzing is die naar dit artikel dat vorig jaar in Nature verscheen: Young people need experiences that boost their mental health.) 

In termen van de Dual Mode-theorie: kinderen zouden in een sociaal veilige omgeving, dus een gemeenschapsomgeving, moeten opgroeien, maar wat wij kinderen tegenwoordig aanbieden is een "opvoed-omgeving". Dat is een omgeving waarin hen verteld wordt, door ouders en de school, hoe ze zich behoren te gedragen. We geloven dat alles goed komt als kinderen maar goed worden opgevoed. Ik noemde dat de mythe van de opvoedbaarheid. Het geloof in die mythe is een duidelijke aanpassing aan die veranderde sociale omgeving. Als kinderen nu eenmaal zoveel tijd doorbrengen met de eigen ouders en andere "toezichthouders", dan zit er niets anders op dan diegenen de taak toe te wijzen om "op te voeden". Waarbij we er tevens weinig oog voor hebben dat kinderen op school zich moeten zien te handhaven in de groep van leeftijdsgenoten, die gemakkelijk aanzet tot statuscompetitie en pesten (Minder pesten door kleinere scholen en leeftijdsgemengde groepen.) Er komt al met al maar weinig terecht van die gemeenschapsomgeving die kinderen zo nodig hebben.

De negatieve effecten van dat opgroeien in een sociaal arme opvoed-omgeving zijn er volgens Gray, Lancy en Bjorklund op korte en op lange termijn. Op de korte termijn gaat het om aanwijzingen dat kinderen het meeste plezier ervaren als ze vrij, dus zonder toezicht, kunnen spelen en verantwoordelijkheden dragen. En aanwijzingen dat ze de op school doorgebrachte tijd als stressvol ervaren. 

En wat de lange termijn betreft, om aanwijzingen dat kinderen in de opvoed-omgeving maar moeilijk een interne locus of control ontwikkelen, dus het besef dat ze zelf in staat zijn om hun leven en hun welzijn te beïnvloeden. Als dat besef maar weinig ontwikkeld is, dan verhoogt dat de kans op angststoornissen en depressie.

maandag 15 mei 2023

Over het belang van de aanwezigheid van de "morele persoon", die bestand is tegen de situaties en omgevingen die uitlokken tot statuscompetitief gedrag

We zouden allemaal beter af zijn met gemeenschapsgedrag, maar allerlei situaties en omgevingen waarin we terechtkomen zetten ons aan tot statuscompetitiegedrag. En we kennen al die aanwijzingen dat statuscompetitiegedrag niet goed voor ons is, dat wil zeggen, hoogstens "goed" als bescherming tegen het statuscompetitiegedrag van anderen. 

Veel van die situaties en omgevingen zijn te lokaliseren in arbeidsorganisaties, in sociologisch jargon: formele organisaties. Die worden erdoor gekenmerkt dat er een hiërarchie van posities bestaat, met ongelijkheid in bevoegdheden, macht, privileges en financiële opbrengsten. Bovendien is er vaak een zo groot verloop in het personeelsbestand dat de onderlinge relaties maar beperkt persoonlijk en vertrouwd kunnen worden. Die hiërarchie en de beperkte vertrouwdheid maken dat statuscompetitie en statushiërarchie altijd op de loer liggen of zelfs manifest zijn. In de vorm van onderlinge strijd om betere posities en in de vorm van overheersing (ook wel "grensoverschrijdend gedrag" genoemd) enerzijds en onderwerping anderzijds. 

We kennen de gevolgen in de vorm van de werkgerelateerde psychische en fysieke gezondheidsklachten, die blijken samen te hangen met te hoge werkdruk en te weinig autonomie. Hoewel het hebben van betaald werk goed is voor mensen, is de activiteit van het betaalde werk de minst gewaardeerde bezigheid. Zie Door meer autonomie op het werk hoger welzijn, De economische kosten van burn-out lijken aanzienlijk. En de autonomie in het werk neemt juist alleen maar af en Een baan met meer autonomie geeft minder kans op burn-out - Dat pleit voor minder hiërarchie op het werk.

Daarnaast lokt de externe omgeving van arbeidsorganisaties, waar immers met andere bedrijven moet worden geconcurreerd, statuscompetitief gedrag uit, waarin het vaak met morele grenzen niet zo nauw wordt genomen. Als toezicht ontbreekt, ontstaan er mogelijkheden voor zelfverrijking en fraude ten koste van anderen, die nogal eens benut worden.

Er is kortom veel voor te zeggen om dat statuscompetitiegedrag in en aan de top van organisaties en terug te dringen. Maar hoe doe je dat? 

Het meest voor de hand liggend, maar ook het meest ingrijpend, is om organisaties minder hiërarchisch te maken. Dus bevoegdheden meer te spreiden en privileges en inkomensverschillen te verkleinen. Ervaringen met coöperatieve organisaties wijzen uit dat zulks heel wel mogelijk is en grote voordelen oplevert. Zie Opmars van de coöperaties. Een stille revolutie? - Nancy Folbre. Denk ook aan de zelfsturende teams van Buurtzorg Nederland.

Minder ingrijpend, en waarschijnlijk daardoor "populairder", is te proberen om werknemers ertoe te bewegen om die bestaande verleidingen tot statuscompetitiegedrag te weerstaan en hen integendeel aan te zetten tot gemeenschapsgedrag. Dit gebeurt door in bedrijfskunde- en managementopleidingen vakken op te nemen die ingaan op "de ethiek van bedrijf en organisatie". 

Dat zulks gebeurt, wijst er al op dat er bij opleiders een besef bestaat van het probleem. Het besef dat hun studenten zoals de meeste mensen weliswaar zijn toegerust met de morele gemeenschapsintuïties, maar dat ze na hun studie terechtkomen in die situaties en omgevingen die ertoe uitnodigen om die morele noties te vergeten.

Hoe kun je zo'n vak over ethiek en moraal het beste gestalte geven? Daarover gaat de nieuwe studie Developing Moral Muscle in a Literature-based Business Ethics Course. Die is interessant omdat de onderzoekers zich er rekenschap van geven dat het inderdaad gaat om morele intuïties, dat wil zeggen om intrinsiek vage noties, die dus niet uitputtend omschreven kunnen worden en zich niet lenen voor de in opleidingen gebruikelijke "kennisoverdracht". We weten immers dat kinderen die morele gemeenschapsintuïties aan leren door op te groeien in een morele gemeenschapsomgeving. Te vergelijken met het aanleren van de eerste taal door op te groeien in een taalomgeving. Denk aan mijn berichten over de mythe van de opvoedbaarheid, de mythe die eruit bestaat dat kinderen hun morele intuïties leren doordat ouders hen "opvoeden". Zie Judith Rich Harris overleden. Ze dwong ons om anders en beter te kijken naar de rol van ouders in het opgroeien van kinderen

Natuurlijk hebben studenten bedrijfskunde die morele intuïties als het goed is al verworven bij het opgroeien. De vraag is dan hoe je hen er op voorbereidt dat ze na hun studie terechtkomen in die situaties en omgevingen waarin het "toepassen" ervan niet altijd of vaak niet eenvoudig is en voor de hand ligt. En waarin de neiging tot statuscompetitie op de loer ligt. 

De onderzoekers bepleiten een zogenaamde narratieve benadering. Ze lieten studenten wekelijks een geselecteerde tekst uit de wereldliteratuur lezen waarin personen geconfronteerd worden met een moreel dilemma. Het ging om dertien teksten uit o.a. Antigone van Sophocles, Things Fall Apart van Chinua Achebe, The Remains of the Day van Kazuo Ishigoru, A Man for All Seasons van Robert Bolt en The Prince van Niccolò Machiavelli. Ze beschrijven dan hoe studenten in het lezen en onderling bespreken van de teksten hun "morele spier" versterkten, dat wil zeggen dat hun "morele bewustzijn", hun motivatie voor een dagelijkse morele praktijk en hun wens tot morele karaktervorming ontwikkeld werden.

Die metafoor van de morele spier is heel toepasselijk. Net zo als je je spieren versterkt door ze te gebruiken, ontwikkel je je tot een "morele persoon" door de cumulatie van al je morele beslissingen en de reflectie daarover.

En precies in die situaties en omgevingen waarin de donkere kant van de menselijke sociale natuur, die van de neiging tot statuscompetitie, gemakkelijk de kop opsteekt, is het belangrijk dat er een morele persoon aanwezig is die daartegen bestand is.

Interessant artikel. Dat veel meer te bieden heeft dan de ultrakorte samenvatting die ik er hier van geef.

woensdag 2 januari 2019

Judith Rich Harris overleden. Ze dwong ons om anders en beter te kijken naar de rol van ouders in het opgroeien van kinderen

Update. Meer lezen over en van Judith Rich Harris? Edge besteedt nu uitgebreid aandacht aan haar werk en haar invloed: Judith Rich Harris: 1938 - 2018.
Judit Rich Harris is vorige week zaterdag overleden. Ze is 80 jaar geworden. Nadat ze als psycholoog cum laude was afgestudeerd, liep haar academische carrière vast. Mede doordat ze door een slepende ziekte aan huis gebonden was, ging ze inleidende handboeken psychologie schrijven. Dat bracht haar ertoe om zich op een breed terrein te oriënteren en de wetenschappelijke literatuur bij te houden. 
Door de vergaande specialisering is dat aan de universiteiten een zeldzaamheid geworden. En dat verklaart misschien dat zij wel en de universitaire onderzoekers niet, tot een belangrijke ontdekking kwam. 
De ontdekking namelijk dat een omvangrijk terrein van onderzoek, dat naar de invloed van ouders op hun kinderen, op een heel verkeerd spoor zat. En zit, want veel van dat soort onderzoek is gewoon doorgegaan.
Daarover publiceerde ze in 1998 het boek The Nuture Assumption. Why Children Turn Out The Way They Do, dat veel ophef teweegbracht.Ik schreef daarover in 2015 het bericht dat je hieronder in zijn geheel kunt (her)lezen.
Het is mijn eerbetoon aan Judith Rich Harris. Lees ook het in memoriam dat gisteren in de New York Times verscheen: Judith Rich Harris, Who Played Down the Role of Parents, Dies at 80.

Nieuwe aanwijzingen voor het misverstand opvoeding en de de mythe van de opvoedbaarheid


Ooit hebben we eens bedacht dat bij de goede ontwikkeling van kinderen alles draait om de goede opvoeding door de ouders. Het is in onze maatschappij niet gegarandeerd dat kinderen zich gunstig ontwikkelen, dat ze verantwoordelijkheid leren dragen voor zichzelf en voor anderen. Het is niet zeker dat ze in een positief ontwikkelingstraject terecht komen, wat o.a. wil zeggen dat ze het goed doen op school en dat ze geen last krijgen van gedragsproblemen of van depressie, eetstoornissen, zelfbeschadiging en suïcidale gedachten. Maar om voor elkaar te krijgen dat het met kinderen goed gaat, is het eerst en vooral nodig dat ze goed worden opgevoed.

Ik noemde dat eerder de mythe van de opvoedbaarheid. Zie Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God en De hechtingstheorie van Bowlby en de mythe van de opvoedbaarheid. Met de achterliggende gedachte dat kinderen in onze maatschappij al heel snel doorhebben dat ze hun toekomstige leven niet in het ouderlijk gezin zullen doorbrengen en zich dus oriënteren op de buitenwereld. Wat vooral de wereld is van de leeftijdsgenoten, de peers. Waardoor de invloed van die buitenwereld op hun latere gedrag veel groter is dan de invloed van de ouders. En dat heeft er natuurlijk mee te maken dat onze gezinnen vergaand sociaal zijn geïsoleerd.

Toch is de neiging groot om te denken dat ouders heel veel invloed op hun kinderen hebben. En dat het dus goed is om te bevorderen dat ouders hun kinderen goed opvoeden. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan ons jeugdbeleid, aan de opvoedondersteuning en aan al die andere opvoedinterventies. Zie Jeugdzorg en de taaie mythe van de opvoedbaarheid.

Mijn betoog over die mythe van de opvoedbaarheid is sterk beïnvloed door het voor het eerst in 1998 verschenen boek The Nurture Assumption. Why Children Turn Out The Way They Do van Judith Rich Harris, vertaald als Het misverstand opvoeding. Harris laat in dat boek zien dat het vele onderzoek dat suggereert dat ouders door hen op te voeden (of niet) zoveel invloed op hun kinderen hebben, er aan lijdt dat geen rekening is gehouden met de genetische component. Door de genetische overeenkomst tussen ouders en hun kinderen ontstaat ook altijd een deel van de overeenkomsten in hun gedrag. Als bijvoorbeeld ouders snel agressief zijn, dan dragen ze die aanleg over op hun kinderen. Rechtstreeks, via de gemeenschappelijke genen, en daarbovenop via de huiselijke omgeving, waar geweld nogal eens wil voorkomen.

Wat zou er gebeuren als je onderzoek zou kunnen doen waarin je biologische kinderen en geadopteerde kinderen vergelijkt? Als de stelling van het misverstand opvoeding klopt, dan zou je moeten zien dat je bij die biologische kinderen wel effecten ziet van het opvoedingsgedrag van de ouders, maar bij de geadopteerde kinderen niet. En dan zou dus blijken dat het hele "opvoedingseffect" weg verklaard wordt door de genetische component.

Precies zulk onderzoek is nu net verschenen. Het gaat om de studie The role of parenting in the prediction of criminal involvement: Findings from a nationally representative sample of youth and a sample of adopted youth (betaalpoort). De onderzoekers keken naar de invloed van verschillende kenmerken van de ouders op de kans dat hun kinderen met de politie in aanraking kwamen, werden veroordeeld of gedetineerd waren geweest. De kans zeg maar op een vorm van negatief ontwikkelingstraject. Bij die ouderkenmerken ging het om zaken als betrokkenheid bij de kinderen, de zorg voor de kinderen en de mate van intimiteit (alles zoals gezien door het kind).

Het blijkt dan dat er bij de biologische kinderen wel significante verbanden bestaan tussen de ouderkenmerken en de kans op dat negatieve ontwikkelingstraject, maar bij de geadopteerde kinderen in het geheel niet.

En dat is dus een aanwijzing dat die invloed van de biologische ouders op hun kind bovenal tot stand komt door de genetische component. Dat is interessant, want eerdere aanwijzingen kwamen vooral uit het bekende tweelingenonderzoek, waarin broers/zussen, twee-eiige en een-eiige tweelingen worden vergeleken. Er valt wat voor te zeggen dat de beste vergelijking is die tussen biologische en geadopteerde kinderen. En de uitkomst daarvan blijkt dus overeen te komen met de stelling van het misverstand opvoeding en met die van de mythe van de opvoedbaarheid.

donderdag 26 april 2018

Dreumesen schieten meer te hulp als iemand het goede voorbeeld heeft gegeven

We weten al dat je met pro-sociaal gedrag aan anderen het goede voorbeeld geeft. Pro-sociaal gedrag van de een lokt pro-sociaal gedrag van anderen uit. Zie het laatste bericht daarover: Pro-sociaal gedrag is aanstekelijk - Nieuwe aanwijzingen.

Het zou kunnen zijn dat het een natuurlijke neiging van mensen is om pro-sociaal gedrag van anderen te imiteren. Een neiging dus om dat pro-sociale gedrag van anderen op te merken en als aanwijzing te zien dat het in de betreffende omstandigheden het juiste gedrag is.

Een aanwijzing in die richting zou zijn dat die neiging al bij heel jonge kinderen valt waar te nemen. Het onderzoek Modeling Prosocial Behavior Increases Helping in 16-Month-Olds verschaft zo een aanwijzing.

Dreumesen van 16 maanden konden iemand helpen die hulp kon gebruiken, in een geval waarin ze vlak daarvoor iemand hadden zien helpen en in een geval waarin iemand wel aanwezig was, maar niet had geholpen. In beide gevallen ging het om het aanreiken van een of meer van 6 voorwerpjes die iemand nodig had om een taak uit te voeren, die daar niet makkelijk zelf bij kon. In het geval dat ze iemand hadden zien helpen, reikten de dreumesen gemiddeld 3,9 voorwerpjes aan en in het andere geval 1,6, een significant verschil.

In het geval dat de persoon die ze konden helpen die hulp niet echt nodig had, omdat de voorwerpjes binnen handbereik lagen, werd minder geholpen, maar wel meer als de dreumesen iemand anders hadden zien helpen. Dat de behoefte aan hulp een rol speelde, geeft aan dat ze niet alleen maar gedrag imiteerden, maar dat het ook echt ging om pro-sociaal gedrag. Zowel het inzicht van de behoefte aan hulp als het goede voorbeeld speelden dus een rol.

Er is natuurlijk al wel meer onderzoek gedaan naar dit zogenaamde observational learning, maar dan ging het vooral om oudere kinderen en om het leren van nieuwe vaardigheden en om agressief gedrag. Denk aan de sociale leertheorie van Albert Bandura.

Ook is er al veel onderzoek naar spontaan helpen door dreumesen, zoals door Warneken en Tomassello (The roots of human altruism).

Dit nieuwe onderzoek is het eerste dat laat zien dat dreumesen zich bij hun pro-sociale gedrag al iets aantrekken van een goed voorbeeld. Het wijst erop dat we bij het grootbrengen van onze kinderen niet teveel alleen maar moeten vertrouwen op de expliciete instructie ("opvoeden"), maar er vooral ook rekening mee moeten houden dat kinderen zich laten leiden door wat anderen daadwerkelijk doen. Dus door wat ze in hun sociale omgeving waarnemen. Denk aan de mythe van de opvoedbaarheid.

donderdag 14 december 2017

De mythe van de opvoedbaarheid in de media

Omdat gezinnen in de maatschappij waarin wij met zijn allen zijn terechtgekomen, historisch gezien sterk sociaal geïsoleerd zijn, zijn we gaan denken dat de sociale en morele ontwikkeling van kinderen bovenal plaats vindt in het gezin en door de opvoeding door de ouders.

Ik ben dat  ooit de mythe van de opvoedbaarheid gaan noemen. Zie de blogberichten achter dat label, maar in het bijzonder Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God, Jeugdzorg en de taaie mythe van de opvoedbaarheid, De hechtingstheorie van Bowlby en de mythe van de opvoedbaarheid en Nieuwe aanwijzingen voor het misverstand opvoeding en de de mythe van de opvoedbaarheid.

Dat te grote en zelfs exclusieve belang van de opvoeding door de ouders voor hoe kinderen zich ontwikkelen, is in strijd met wat we weten over de rol van de genetische component en van de sociale omgeving rondom het gezin, die van de grootouders, familie, buurt, school en peer group, media en maatschappij.

De mythe heeft vervelende gevolgen. We maken in het jeugdbeleid teveel uitsluitend de opvoeding door ouders verantwoordelijk voor hoe het met de kinderen gaat. Denk aan al die "opvoedinterventies": Over de niet werkende opvoedinterventies en de mythe van de opvoedbaarheid. Dat is niet goed voor de kinderen. Maar ook niet voor de ouders, die er onzeker door worden en ten onrechte gaan denken dat ze falen als iets misgaat of ten onrechte zichzelf op de borst kloppen als het goed gaat.

Maar klopt het wel dat die mythe van de opvoedbaarheid zo wijdverbreid is? Ik meen weliswaar het overal te zien, maar is er ook wetenschappelijk onderzoek?

Ja, ik kwam dit onderzoek uit 2013 tegen: Media representations of early human development: protecting, feeding and loving the developing brain. De onderzoekers voerden een inhoudsanalyse uit op zes Engelse landelijke dagbladen. En komen tot de conclusie dat aandacht voor de rol van erfelijkheid nagenoeg ontbreekt en dat de ouderlijke verantwoordelijkheid allesoverheersend is. In hun woorden:
It is useful to relate the media's absorption with parental influence on neurobiological development to sociological research on the intensification of the parenting role. The analysis revealed that media representations of early neurodevelopment were dominated by demands for parental vigilance against risks, appeals to revert to ‘natural’ ways of nourishing children and calls to apply calculated effort to regulating the parent's emotional life and relationship with their child. All of this resonates with sociological characterisations of the contemporary parenting domain (Furedi, 2001; Hays, 1996; Lee, 2008; Thornton, 2011). Media representations of early child development may reflect and potentially reinforce the social constitution of parenthood as a role that demands total dedication and constant vigilance.

maandag 14 november 2016

Floyd Henry Allport (1890 - 1979) over hoe kinderen zouden moeten opgroeien

(Voor email-abonnees: Dit is het volledige bericht dat 
eerder per abuis in onvoltooide vorm verstuurd werd.)

Onze kinderen groeien op in een maatschappij met een historisch gezien grote mate van sociaal isolement van gezinnen. Daardoor ondervinden ze maar weinig van de coöperatieve zorg die voor de evolutie van de mensheid zo kenmerkend is geweest. In plaats daarvan brengen ze uitzonderlijk veel tijd door samen met alleen de eigen ouders en in de "gespecialiseerde" en "kunstmatige" arrangementen van kinderopvang en school. Waardoor ze ook historisch gezien uitzonderlijk veel tijd doorbrengen onder leeftijdsgenoten.

Er is op dit blog allerlei onderzoek voorbijgekomen dat er op wijst dat deze omstandigheden niet zo gunstig zijn voor een gelukkige jeugd en voor een goede sociaal-emotionele en morele ontwikkeling. Het is niet voor niets dat we de omvangrijke sector kennen van de jeugdzorg, de opvoedinterventies , de kinder- en jeugdpsychiatrie en de kinderbescherming,

Dat onderzoek is vaak nog maar van recente datum. Scrol eens door de berichten op dit blog achter de labels cooperative breeding, sociaal isolement van gezinnen, buurten voor kinderen en mythe van de opvoedbaarheid.

Dat sociaal isolement van gezinnen is natuurlijk niet van vandaag of gisteren. Hoewel het vermoedelijk in de tweede helft van de vorige eeuw in een versnelling is gekomen (denk aan
Tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen sinds 1960 gestegen - Nee, dat is geen gunstige ontwikkeling), is het een proces dat al langer aan de gang is.

Dat doet vermoeden dat het ook al wel eerder is opgemerkt. En dat vermoeden werd bevestigd toen ik weer eens het boek Institutional Behavior. Essays Toward a Re-Interpretating of Contemporary Social Organization van Floyd Henry Allport (1890 - 1979) uit mijn boekenkast trok. Het verscheen in 1933, maar ik kocht in 1975 de editie van 1969. Dat was toen ik nog mijn naam en het jaartal van aanschaf in mijn boeken noteerde.

Floyd Henry Allport was een broer van Gordon Allport (zie het bericht Minder anti-immigrantensentiment door meer sociaal contact) en die twee samen mag je wel tot de grondleggers van de sociale wetenschappen rekenen.

In hoofdstuk XVI (Manifoldness and unity in the life of a child) van dat boek gaat Allport in op de voorwaarden voor een gunstige persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen. Ruim tachtig jaar geleden; lees even mee met een aantal citaten. (Voor de leesbaarheid kort ik de alinea's wat in.)
Of all the phases of the problem of child development perhaps the least understood and the most neglected is that of children's personalities. Our attention has been given to the more specific needs of children rather than to the more general. In schools, in scouting groups for recreation, in church schools for moral training, in medical clinics for health, in psychological clinics for mental hygiene, our assumption has been that, in caring for the child in these particular ways, we are helping him te develop as a complete and wholesome personality. Just what this personality is, however, and how it is fostered by such departmentalized procedures, no one has as yet clearly revealed.(...)
The trend within all the agencies just mentioned is to make individuals better adjusted, as we say, to society, and hence, by the same token, more like one another. Those unique patterns of qualities which make one person different from every other are often neglected. If children's personal characteristics develop, the result may, in some cases, be reached in spite of our welfare and educational agencies rather than through their aid.
Parafraserend: we hebben het leven van onze kinderen in partjes opgedeeld. Voor elk van hun behoeftes is er een aparte voorziening. Die tegelijk voor ieder kind gelijk is.
The problem is becoming more acute at present because of the increasing compartmentalization in the lives of both children and of adults. Our grandparents, with all their intellectual and material limitations, and their superstitions, were probably at least unique individuals. Their individuality could be felt and cultivated through characteristic modes of self-expression which they maintained throughout the community where they lived.
Nowadays most of us do not live in communities in the older sense, but in many diverse patterns and sets of relationships; and the members of one of these groupings seldom meet the members of another or know them as individuals.
In each group there are stressed certain values, traits of character, abilites, and approved forms of conduct which in other groups are ignored and sometimes flatly contradicted. The ethical code which a child learns in Sunday school is not the same as that which he is likely to practice in selling magazines. The standards pertaining to the boy or girl scout organizations are difficult to apply to the situations of a classroom. The virtues demanded at home are frequently different from those which bring an individual success upon the playground or a member of a club of gang. (...)
The reason for all this is the fact that, under conditions of modern social organization, persons who have to do with but a portion of life are banded together to direct children with regard to that particular segment, and at times and places separate from the ministrations of those concerned with other segments.
This process tends to separate the segmental interests of a child from his life as a whole, and to set these isolated interests upon a plane of importance superior to that of the entire individual. Both children and adults are members of a society which is becoming a pattern of social institutions rather than a community of freely mingling and interacting individuals. (...)
if all our habits were so compartmentalized, we should indeed have no general and characteristic traits of personality. We should then be creatures of specific situations. Such inconstancy, however, probably results from our growing modern tendency to segregate ourselves into different groups for different purposes. These groupings become institutionalized; their members do noy move about freely and intermingle as in the older days of community living.
Since people stay, as it were, in their fixed ruts, there is little opportunity for them to see one another as complete individuals in a variety of differing situations (...)
Conclusie:
in order to foster the development of consistent traits we must prevent the experience of a child from being broken up into group situations of institutional alignments which have nothing in common. We must permit him to react in a community situation where certain other individuals are present in many relationships of life, and not merely upon isolated occasions and in specialized roles such as those of teachers, playgroup leader, minister, and employer.
The principle of unity among manifoldness can best be provided by responses to the behavior of other human beings who do not shift kaleidoscopically with every situation, but who, in the role of of common stimulus maintain a constancy of their presence and their personalities throughout.
If this view is correct, our tendency to employ experts and specialists for each phase of a child's activity and each of his needs may, if carried too far, entail more harm than benefit.(...)
it will be better for the parent not to leave the affairs of teaching solely to the teacher, but to allow his own influence to carry over into the educational field. It will be better if the teacher is not alone a dispenser of knowledge, but a companion on the playground, an adviser in economic relationships, and a friend whose personality may at times be felt even within the sacred precincts of one's home.
In order to help the child to develop individuality, to be himself in all situations, and to provide his own standard of conduct rather than shift with the code of each grouping with which he happens to be in contact, we must fight against the segmentalizing of human living. We must restore a more fluid, face to face relationship, - a community of whole individuals in which unique and self-consistent behavior shall be possible of attainment.
En Allport besluit het hoofdstuk met:
Freedom to choose one's companions and one's activites, freedom to try different modes of response without fear of ridicule or intimidation in the name of the group, freedom to meet individuals not in compartments, but in the fulness of their communal living, - these are the conditions upon which the achievement of personality depends.
Wijze woorden, ruim tachtig jaar geleden opgeschreven. Uit een andere tijd, een tijd waarin de sociale wetenschap zich nog moest gaan ontwikkelen. Maar blijvend actueel.

donderdag 19 mei 2016

De toorn van God is een product van de landbouwrevolutie - Een biologische antropologie van de Bijbel - 10

De onderlinge vertrouwdheid in jagers-verzamelaarssamenlevingen zorgde voor voldoende pro-sociaal gedrag om samenwerking en delen in stand te houden. Zie het vorige bericht in deze reeks.

Dat veranderde in de meer anonieme landbouwsamenlevingen. Carel van Schaik en Kai Michel vragen zich in hoofdstuk 4 van Het Oerboek van de mens dan ook af:
hoe kon altruïstisch gedrag overleven in samenlevingen waar niet iedereen elkaar meer kende - tegen de machtige egoïstische belangen van enkelingen in? Hun vergrijp bleef onder de nieuwe anonieme verhoudingen meestal zelfs onopgemerkt.
Voor dit nieuwe probleem groeide een oplossing: die van een toornige God, een God die zich bezig houdt met de menselijke moraal. In de Bijbel vinden we niet alleen passages waarin die moraal uit de doeken wordt gedaan, maar ook komen we vaak een boze God tegen. Die overtredingen streng bestraft. Een "hemelse tuchtmeester".

Religie als een geloof in bovennatuurlijke wezens kwam ook voor bij de jagers-verzamelaars. Mensen zijn er nu eenmaal van afhankelijk om de wereld om hen heen zo goed mogelijk te begrijpen en zoeken dus voor alles een verklaring. En onze afkeer van onzekerheid brengt ons er toe om elke mogelijke verklaring beter te vinden dan geen verklaring.

Die aangeboren verklaringsdrang (Alison Gopnik) combineren we gemakkelijk met de animistische neiging om achter alles een persoon of een dier of een bovennatuurlijk wezen te vermoeden die de veroorzaker is. Wat voort lijkt te komen uit de sociale lens waardoor we geneigd zijn naar de werkelijkheid te kijken. Onze grote hersenomvang lijkt immers vooral te zijn uitgelokt door de complexe sociale omgeving waarin we met die noodzaak van samenwerking en delen kwamen te verkeren.

Bij jagers-verzamelaars leidde die verklaringsdrang tot een geloof in geesten, vaak die van voorouders. Maar landbouwers hadden een een God nodig met een toezichthoudende en morele functie. Dus een toornige God. Die trouwens ook meteen weer mooi kon dienen om nieuwe soorten rampen te verklaren: overstromingen, mislukte oogsten, ziektes en epidemieën.

Bij de jagers-verzamelaars was de moraal nog een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven, waaraan weinig woorden hoefden te worden besteed. Maar voor landbouwers werd de moraal een allesoverheersend thema van communicatie en reflectie. En dus ook van religie. Geesten werden goden.

Zo ontstond het idee dat rampspoed een straf van God is voor begane overtredingen, voor zonde dus. Waardoor het van groot belang werd om zonden te onderkennen en dus om de juiste regels te vinden waartegen niet gezondigd mocht worden. Van Schaik en Michel:
Voor de religie betekende dit alles een enorme institutionaliseringsimpuls: telkens werden weer nieuwe regels opgesteld en uitgebouwd tot complexe regelsystemen, werden rituelen op de proef gesteld en nieuwe offerplaatsen gekozen. Steeds meer priesters moesten steeds meer middelen uitproberen om 'zondige' individuen te disciplineren of meteen maar helemaal te elimineren teneinde de toorn der goden te sussen. (...)
Het gaat hier dus om een nieuw soort moraal met regels die een verstandsproduct zijn van onze derde natuur. Men probeerde deze regels af te leiden uit de waarneming van de werkelijkheid.
Fascinerend. Ik bedacht me dat eigenlijk hier al de kiem ligt van wat ik de mythe van de opvoedbaarheid noemde. De gedachte dus dat morele intuïties in starre regels kunnen worden gegoten en dat die regels door expliciete instructie dienen te worden doorgegeven. Alleen is God dan vervangen door ouders en andere opvoeders. Zie nog eens Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God.

dinsdag 29 maart 2016

Nieuwe aanwijzing voor belang van de buurt voor opgroeien van kinderen

Doordat wij in onze manier van samenleven een hoge mate van sociaal isolement van gezinnen normaal zijn gaan vinden, zijn we gaan denken dat het voor kinderen bovenal belangrijk is om door de ouders goed te worden opgevoed. Als ouders maar goed opvoeden, dan komt alles wel goed. Ik noemde dat eerder de mythe van de opvoedbaarheid.

Dat dat inderdaad een mythe is, blijkt uit onderzoek naar de effecten van wat er om het gezin heen wel of niet gebeurt op het opgroeien van kinderen. Zo weten we dat kinderen beter opgroeien als het gezin meer contact heeft met grootouders, andere familie en vrienden. Zie hier voor het belang van grootouders.

Maar daarnaast zijn er ook aanwijzingen dat het voor een kind uitmaakt in wat voor buurt het opgroeit. Er lijkt inderdaad "een dorp" nodig te zijn om een kind goed te laten opgroeien. Zie hier en hier.

Een probleem met dat onderzoek is echter dat je niet weet hoe een gezin in een buurt terecht is gekomen. Het kan zijn dat gezinnen met een grotere kans op het goed opgroeien van kinderen, zoals door kenmerken van de ouders (opleiding, inkomen, persoonlijkheid), meer bij elkaar in buurten gaan wonen. En hoe meer dat zo is, hoe meer dat suggereert dat buurten er minder toe doen.

Maar er is ook onderzoek naar de effecten van veranderingen van buurt door verhuizingen. Zo is er Amerikaans onderzoek dat naging wat de effecten waren van het Moving to Opportunity experiment dat in de jaren 90 werd uitgevoerd en dat inhield dat gezinnen in slechte, verloederde buurten zich konden aanmelden voor een loterij. Winnaars ontvingen een voucher, dat hen hielp om naar een betere buurt te verhuizen.

Toen vervolgens de kinderen van winnaars en verliezers van de loterij werden gevolgd, bleek dat kinderen van de winnaars op jong-volwassen leeftijd flink meer verdienden dan de kinderen van de verliezers (die in die slechte buurten waren achtergebleven).

Maar het zou natuurlijk nog beter zijn om de vertrekkende kinderen te vergelijken met alle achtergebleven kinderen, dus ook met kinderen van gezinnen die zich niet voor het experiment hadden aangemeld. Want je mag aannemen dat de ouders die zich voor het experiment aanmeldden al meer gemotiveerd waren om hun kinderen te beschermen tegen negatieve invloeden van de buurt.

Precies dat onderzoek is nu ook uitgevoerd. Justin Wolffers bericht er over in The New York Times: Growing Up in a Bad Neighborhood Does More Harm Than We Thought.

Eind jaren 90 werden namelijk in Chicago sommige flats in verloederde buurten gesloopt, waarbij alle bewoners zo'n voucher kregen om naar een betere buurt te verhuizen. Je kon toen dus de kinderen van die gezinnen vergelijken met de kinderen van de gezinnen die in de slechte buurten achterbleven.

En daar komen nog gunstiger effecten uit naar voren dan uit dat eerdere onderzoek. Kinderen die naar betere buurten verhuisd waren, hadden op jong-volwassen leeftijd een 16 procent hoger jaarinkomen en een 9 procent hogere kans op het hebben van werk. Dat geldt voor de groep van kinderen die ten tijde van de sloop tussen 7 en 18 jaar oud waren. Je mag veronderstellen dat de effecten voor de jongere kinderen binnen die groep nog groter waren.

Hoe die effecten nu precies tot stand komen, dat kun je uit dit onderzoek maar beperkt opmaken. Mijn oog viel op een passage in het onderzoek waaruit blijkt dat het er niet aan lag dat kinderen in hun nieuwe buurt minder met criminaliteit in aanraking kwamen.

Maar hoe dan ook, zo langzamerhand worden de aanwijzingen wel heel sterk dat buurten belangrijk zijn voor kinderen. 

En dat is opvallend, omdat de overheid zich in haar jeugdbeleid vrijwel uitsluitend op ouders en op opvoeding concentreert. De mythe van de opvoedbaarheid is nog altijd springlevend. Zie ook (nog eens) Niet (nog) beter opvoeden, maar: BUURTEN VOOR KINDEREN en Niet "pedagogische civil society", maar "buurten voor kinderen". En natuurlijk Overheidsonmacht in de jeugdzorg. Een pleidooi voor omwegbeleid.

Misschien was het nog niet zo'n gek idee om die Centra voor Jeugd en Gezin als een buurtvoorziening te gaan zien en een buurtfunctie te gaan geven.

dinsdag 17 november 2015

Waardenoverdracht ouders-kinderen is vooral genetisch - meer over de mythe van de opvoedbaarheid


Stel je bent iemand die gemakkelijk anderen te hulp schiet. En iemand die een rechtvaardige wereld voorstaat en die vindt dat mensen gelijk behandeld horen te worden.

Of stel dat je iemand bent die vindt dat er in het leven gepresteerd moet worden, dat je ambitieus hoort te zijn en dat je naar macht moet streven.

En stel dat je constateert dat je opgroeiende kinderen wat deze waarden betreft behoorlijk op jou lijken. Je zou dan kunnen denken dat dat komt doordat jij hen zo hebt opgevoed.

In het eerste geval heb je hen bijgebracht dat je hulpvaardig moet zijn en eerlijk en dat iedereen gelijk is. Of je hebt hen bijgebracht dat het in het leven draait om succes, ambitie en macht.

Dan is er een grote kans dat je onderschat hoeveel van die gelijkenis tussen jou en je kinderen genetisch bepaald is. En dat je je eigen bijdrage als opvoeder overschat.

Dat je dat doet, is te begrijpen, want het overschatten van het belang van opvoeden voor het opgroeien van kinderen is een veel voorkomende fout. Denk aan Het misverstand opvoeding van Judith Rich Harris en aan wat ik eerder de mythe van de opvoedbaarheid noemde.

Nieuwe aanwijzingen voor het grote belang van de genetische overdracht van waarden in vergelijking met de overdracht door opvoeding komen uit de nieuwe studie Genetic and Environmental Parent–Child Transmission of Value Orientations: An Extended Twin Family Study (betaalpoort).

De onderzoekers ondervroegen een-eiige en twee-eiige tweelingen van tussen de 7 en 11 jaar oud en hun ouders over hun houding tegenover de 10 fundamentele waarden van Shalom Schwartz. Die waarden zie je hieronder in een cirkel afgebeeld, waarbij die waarden die dichterbij elkaar liggen in de werkelijkheid ook meer samen voorkomen. (Bron afbeelding. Anders gezegd, tegenover elkaar liggende driehoeken zijn elkaars tegengestelden. Als jij bijvoorbeeld veel waarde hecht aan succes en presteren (statuscompetitie), dan is de kans klein dat je het belangrijk vindt om hulpvaardig te zijn (gemeenschapsgedrag).


Om de vragenlijst voor de kinderen niet te lang te maken, werden vragen over twee waarden (traditie en universalisme) weggelaten.

Na statistische analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen de ouders onderling, tussen de ouders en hun kinderen en tussen de een-eiige en de twee-eiige tweelingen komen de onderzoekers tot de conclusie dat de overeenkomst tussen ouders en hun kinderen bovenal moet worden toegeschreven aan de genetische overdracht. In de woorden van de onderzoekers:
The results of our study cast doubt on the conventional wisdom that similarity between family members regarding value priorities results from environmental sources. Although we found significant environmentally mediated parental effects for some value priorities (e.g., benevolence, security, power, and self-direction), the effects were rather small, providing less evidence for value socialization within families contributing to parent–child and siblings’ similarity in value priorities beyond genetic contributions. The twin family analyses yielded significant contributions of twins’ shared environments beyond parental influences that act to increase twins’ similarity. Those effects may reflect intragenerational shared social contexts, such as peer influences, which may be more important as a source of siblings’ similarity in value priorities. This may not be surprising because the primary school age marks the beginning of a trend toward independence from parents and an increasing identification with peers ...
Judith Rich Harris werd wel verweten dat haar boodschap dat opvoeding weinig effect heeft, ouders er toe zou brengen om hun kinderen te verwaarlozen. Want ja, het maakt immers toch niet uit?

Maar Harris heeft daar tegen in gebracht dat ouders gelukkig bijna allemaal van hun kinderen houden en dat het die liefde voor hun kinderen is die maakt dat ze goed voor hen zorgen. Daar gaat het om, niet om de motivatie om hen "goed op te voeden". Ik vond hier dit mooie citaat:
Is my idea dangerous? I've never condoned child abuse or neglect; I've never believed that parents don't matter. The relationship between a parent and a child is an important one, but it's important in the same way as the relationship between married partners. A good relationship is one in which each party cares about the other and derives happiness from making the other happy. A good relationship is not one in which one party's central goal is to modify the other's personality.
I think what's really dangerous — perhaps a better word is tragic — is the establishment's idea of the all-powerful, and hence all-blamable, parent.
Tot zover deze keer over de mythe van de opvoedbaarheid.

maandag 2 maart 2015

Nieuwe aanwijzingen voor het misverstand opvoeding en de de mythe van de opvoedbaarheid

Ooit hebben we eens bedacht dat bij de goede ontwikkeling van kinderen alles draait om de goede opvoeding door de ouders. Het is in onze maatschappij niet gegarandeerd dat kinderen zich gunstig ontwikkelen, dat ze verantwoordelijkheid leren dragen voor zichzelf en voor anderen. Het is niet zeker dat ze in een positief ontwikkelingstraject terecht komen, wat o.a. wil zeggen dat ze het goed doen op school en dat ze geen last krijgen van gedragsproblemen of van depressie, eetstoornissen, zelfbeschadiging en suïcidale gedachten. Maar om voor elkaar te krijgen dat het met kinderen goed gaat, is het eerst en vooral nodig dat ze goed worden opgevoed.

Ik noemde dat eerder de mythe van de opvoedbaarheid. Zie Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God en De hechtingstheorie van Bowlby en de mythe van de opvoedbaarheid. Met de achterliggende gedachte dat kinderen in onze maatschappij al heel snel doorhebben dat ze hun toekomstige leven niet in het ouderlijk gezin zullen doorbrengen en zich dus oriënteren op de buitenwereld. Wat vooral de wereld is van de leeftijdsgenoten, de peers. Waardoor de invloed van die buitenwereld op hun latere gedrag veel groter is dan de invloed van de ouders. En dat heeft er natuurlijk mee te maken dat onze gezinnen vergaand sociaal zijn geïsoleerd.

Toch is de neiging groot om te denken dat ouders heel veel invloed op hun kinderen hebben. En dat het dus goed is om te bevorderen dat ouders hun kinderen goed opvoeden. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan ons jeugdbeleid, aan de opvoedondersteuning en aan al die andere opvoedinterventies. Zie Jeugdzorg en de taaie mythe van de opvoedbaarheid.

Mijn betoog over die mythe van de opvoedbaarheid is sterk beïnvloed door het voor het eerst in 1998 verschenen boek The Nurture Assumption. Why Children Turn Out The Way They Do van Judith Rich Harris, vertaald als Het misverstand opvoeding. Harris laat in dat boek zien dat het vele onderzoek dat suggereert dat ouders door hen op te voeden (of niet) zoveel invloed op hun kinderen hebben, er aan lijdt dat geen rekening is gehouden met de genetische component. Door de genetische overeenkomst tussen ouders en hun kinderen ontstaat ook altijd een deel van de overeenkomsten in hun gedrag. Als bijvoorbeeld ouders snel agressief zijn, dan dragen ze die aanleg over op hun kinderen. Rechtstreeks, via de gemeenschappelijke genen, en daarbovenop via de huiselijke omgeving, waar geweld nogal eens wil voorkomen.

Wat zou er gebeuren als je onderzoek zou kunnen doen waarin je biologische kinderen en geadopteerde kinderen vergelijkt? Als de stelling van het misverstand opvoeding klopt, dan zou je moeten zien dat je bij die biologische kinderen wel effecten ziet van het opvoedingsgedrag van de ouders, maar bij de geadopteerde kinderen niet. En dan zou dus blijken dat het hele "opvoedingseffect" weg verklaard wordt door de genetische component.

Precies zulk onderzoek is nu net verschenen. Het gaat om de studie The role of parenting in the prediction of criminal involvement: Findings from a nationally representative sample of youth and a sample of adopted youth (betaalpoort). De onderzoekers keken naar de invloed van verschillende kenmerken van de ouders op de kans dat hun kinderen met de politie in aanraking kwamen, werden veroordeeld of gedetineerd waren geweest. De kans zeg maar op een vorm van negatief ontwikkelingstraject. Bij die ouderkenmerken ging het om zaken als betrokkenheid bij de kinderen, de zorg voor de kinderen en de mate van intimiteit (alles zoals gezien door het kind).

Het blijkt dan dat er bij de biologische kinderen wel significante verbanden bestaan tussen de ouderkenmerken en de kans op dat negatieve ontwikkelingstraject, maar bij de geadopteerde kinderen in het geheel niet.

En dat is dus een aanwijzing dat die invloed van de biologische ouders op hun kind bovenal tot stand komt door de genetische component. Dat is interessant, want eerdere aanwijzingen kwamen vooral uit het bekende tweelingenonderzoek, waarin broers/zussen, twee-eiige en een-eiige tweelingen worden vergeleken. Er valt wat voor te zeggen dat de beste vergelijking is die tussen biologische en geadopteerde kinderen. En de uitkomst daarvan blijkt dus overeen te komen met de stelling van het misverstand opvoeding en met die van de mythe van de opvoedbaarheid.

woensdag 19 november 2014

Peuters leren beter als je reageert op hun nieuwsgierigheid

Dat wat we bij volwassenen al weten, dat je datgene wat je nieuwsgierigheid opwekt, beter leert als het je wordt uitgelegd, is nu ook vastgesteld bij peuters van 16 maanden oud. Onderzoekers lieten peuters steeds paarsgewijs verschillende voorwerpjes zien die ze niet kenden. Zie Infants Learn What They Want to Learn: Responding to Infant Pointing Leads to Superior Learning. Als de peuter naar een van de twee voorwerpen, wees, lieten ze zien waarvoor je het zou kunnen gebruiken. Zoals bijvoorbeeld dat je je haar er mee zou kunnen borstelen. Elk voorwerp werd dus met een unieke handeling verbonden.

Maar in andere condities van het onderzoek demonstreerden ze juist het gebruik van het voorwerp waar de peuter niet naar had gewezen. Of lieten ze maar één voorwerp zien en demonstreerden daarvan het gebruik.

Na een onderbreking van 10 minuten kregen de peuters de voorwerpen opnieuw te zien, met de vraag waarvoor je ze zou kunnen gebruiken. Het bleek toen dat ze dat het beste hadden onthouden als het ging om de voorwerpen waar ze naar hadden gewezen.

Daaruit valt op te maken: (1) dat ze in staat waren duidelijk te maken waar ze het meest in geïnteresseerd waren (door er naar te wijzen), en (2) dat ze door die grotere interesse ook beter onthielden wat ze hadden geleerd. En het suggereert dat de geneigdheid van peuters om ergens naar te wijzen een communicatieve bedoeling heeft. De bedoeling dus om de eigen interesse aan de ander duidelijk te maken, samen met de wens om uitleg te krijgen.

Kortom, onze peuters zijn nieuwsgierig naar sommige dingen die in hun blikveld komen en willen die nieuwsgierigheid delen met anderen, in de hoop op uitleg en instructie.

Nu hebben wij als volwassenen, met goede bedoelingen, een sterke geneigdheid om kinderen uitleg en instructie te geven over zaken die wij belangrijk vinden. Dat noemen we opvoeding en onderwijs. En dat gaat er mee gepaard dat wij kinderen eerst moeten aansporen om op te letten.

De noodzaak van die aansporing wijst er dus al op dat veel van de zaken die wij belangrijk vinden niet samenvallen met de dingen waar kinderen in geïnteresseerd zijn. We weten dat het dan desondanks toch nog behoorlijk lukt om kinderen iets te leren. Maar dat gaat dan vaak met tegenzin. En de resultaten vallen soms nogal tegen.

Het leren zou beter gaan als we meer zouden reageren op de signalen van nieuwsgierigheid die onze kinderen uitzenden. Anders gezegd: niet onze kinderen zouden beter moeten opletten als wij ze iets willen leren. Nee, wij zouden beter moeten opletten als zij proberen ons duidelijk te maken wat ze interessant vinden.

maandag 21 april 2014

Onze maatschappij is bijna ingericht op emotionele verwaarlozing van kinderen

Kaj van der Plas attendeerde me op de reportage Het kinderbrein, die in Brandpunt van 13 april werd uitgezonden. De Amerikaanse kinderpsychiater en hersenwetenschapper Bruce Perry noemt daarin een schatting van hoeveel tijd onze kinderen minder deelnemen aan sociale interacties met de eigen ouders en vooral met andere volwassenen dan kinderen van jagers-verzamelaars. De reportage is hier nog te zien op Uitzending gemist.

Volgens die schatting is dat 1/25. Tegenover elke minuut die een kind in onze maatschappij aan zulke interacties besteedt, staan dus vijfentwintig minuten voor een kind in een jagers-verzamelaars samenleving (de Paleo Sociale Omgeving). Dat betekent nagenoeg dat wij met zijn allen onze kinderen emotioneel verwaarlozen. Met zijn allen, omdat het natuurlijk niet alleen een verantwoordelijkheid van de ouders is om dat te voorkomen. We hebben de maatschappij zo ingericht, zonder dat in de gaten te hebben, dat onze kinderen een voortdurende honger hebben naar sociale interacties. Een maatschappij waarin we zijn gaan geloven in de mythe van de opvoedbaarheid.

Waar zou die schatting van 1/25ste vandaan komen? Ik moest denken aan hoofdstuk 16 (Cooperative Breeding in the Extended Family) van het boek The Evolution of Childhood. Relationships, Emotion, Mind (2010) van Melvin Konner. Daarin passeert  onderzoek de revue met metingen van hoeveel tijd kinderen in interacties met andere volwassenen doorbrengen in verschillende samenlevingen, waaronder die van jagers-verzamelaars. Het kan zijn dat Perry zich op dit hoofdstuk baseert. Ik kom er nog een keer op terug.

Maar dat zal even duren, want dit blog kent even een onderbreking van een week of wat.

maandag 14 april 2014

Van consultatiebureau naar de vragenlijst van de Jeugdgezondheidszorg is een ijzeren logica

Ouders krijgen tegenwoordig een brief van de Jeugdgezondheidszorg met een lange vragenlijst. In het kader van de vroegsignalering wil de Jeugdgezondheidszorg van alles van ouders en hun kinderen weten.

Hoewel het met de meeste kinderen goed gaat, zijn er ook veel kinderen met psychosociale en gedragsproblemen. In dat verband hebben we taken toebedeeld aan de Jeugdgezondheidszorg. Die moet in actie komen als die problemen zich voordoen of dreigen voor te doen. Maar ouders en kinderen wonen in buurten en straten en de Jeugdgezondheidszorg is een instelling die natuurlijk niet zomaar weet wat er zich in die buurten en straten en huizen afspeelt. En die moet dus, om die taken goed te kunnen uitvoeren, informatie verzamelen.

Daaruit vloeit voort dat de probleemgevallen of dreigende probleemgevallen alleen maar kunnen worden gevonden door alle ouders van kinderen van 2-4 jaar te ondervragen. Het kan niet anders als je een deel van de verantwoordelijkheid voor het goed opgroeien van onze kinderen bij een instelling legt. Die moet er natuurlijk vroeg genoeg bij zijn. Dus: vroegsignalering.

En dan krijg je als ouders een lange vragenlijst. Voor psychosociale problemen, als uitvoering van de JGZ Richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen (pdf). En voor gedragsproblemen, zoals te vinden in het Dossier Instrumenten voor Vroegsignalering van Gedragsproblemen van het Nederlands Jeugd Instituut.

Ik weet van dichtbij dat het moeten invullen van zo'n vragenlijst bij ouders hilarische reacties teweeg kan brengen. En vandaag wijdt Sheila Sitalsing haar column in De Volkskrant aan haar reactie op de confrontatie met die vragenlijst.

Ze begon die braaf in te vullen, maar met snel stijgende verbazing. Want inderdaad: ze vragen je het hemd van het lijf. Niet alleen over voeding, tandenpoetsen, slapen, bed plassen, zwemles, maar ook over psychische problemen van de ouders. Sheila verzucht, in een fictieve brief aan de Jeugdgezondheidszorg:
ik geloof niet dat de relatie tussen U en ons zich al zodanig heeft ontwikkeld dat wij intieme details met U willen delen over stemmen, geestverschijningen en die ene keer dat een van ons ontvoerd is geweest door wezens die ter ufo reisden en bezwangerd terugkeerde.
Begrijp ons niet verkeerd, wij weten dat U uit aardige, deskundige en goedwillende mensen bestaat. Toen u nog consultatiebureau heette, kwamen we er graag. (...) uw weegschaal deed het prima en Uw prikken waren van uitmuntende kwaliteit.
Sheila is duidelijk wanhopig. En dat is meer dan begrijpelijk.

Maar hoe komt dit allemaal? Hoe heeft deze ontwikkeling van consultatiebureau naar vragenlijst zich kunnen afspelen? Sheila heeft een vermoeden, namelijk dat de Jeugdgezondheidszorg lijdt aan
de illusie van controle. Dat U denkt dat U, als U maar voldoende Big Data verzamelt, de risicokindjes er al uit kunt vissen ver voordat de eerste klap is gevallen of de eerste kilo's er teveel aan zitten. Dat U, als U maar alle niet-pluissignalen documenteert, bijdraagt aan een heerlijke wereld.
Begrijpelijk. Maar sociaalwetenschappelijk gezien speelt zich hier meer af dan een even uit de hand gelopen controlebehoefte van de Jeugdgezondheidszorg.

Want als we ze laten opgroeien in sociaal geïsoleerde gezinnen, dan hebben kinderen niet de sociaal rijke omgeving die ze nodig hebben. Ze missen te veel de vertrouwde contacten met familie, grootouders, buren en vriendjes en vriendinnetjes van verschillende leeftijden. Hun sociale omgeving wijkt veel teveel af van die van de Paleo Sociale Omgeving.

Omdat niet alle kinderen daar even goed in gedijen, zien we die toename van psychosociale en gedragsproblemen. We hebben ooit verzonnen dat het goed opvoeden door de ouders voldoende, of zelfs precies goed is, om kinderen goed te laten opgroeien. We hebben de mythe van de opvoedbaarheid van kinderen in het leven geroepen.

Daarmee hebben we ouders met een onmogelijke taak opgezadeld. Ouders en kinderen zijn er niet voor "bedoeld" om zo exclusief op elkaar te zijn aangewezen.

In plaats van met zijn allen te proberen om dat sociale isolement van gezinnen te doorbreken, door omwegbeleid, zoals bepleit in Overheidsonmacht in de jeugdzorg. Een pleidooi voor omwegbeleid, zijn we er toe overgegaan om het grootbrengen van kinderen te transformeren tot een deskundigheidsdomein. Waarvoor je moet hebben doorgeleerd.

En de inzichten die daaruit voortkomen, zijn we gaan vertalen in richtlijnen waar professionals zich aan moeten houden bij het "interveniëren" in die gevallen waarin het met kinderen en gezinnen niet goed gaat. De ijzeren logica van die mythe van de opvoedbaarheid vereist dan natuurlijk ook dat die deskundige inzichten zo tijdig mogelijk te bestemder plekke aanwezig zijn. Vandaar de vroegsignalering en de vragenlijsten en de Big Data.

Het gaat dus niet om een uit de hand gelopen behoefte aan controle. Een maatschappelijke ontwikkeling in een bepaalde richting brengt nu eenmaal van alles met zich mee. Het is diezelfde ijzeren logica die leidt tot pleidooien voor ouderschapsonderwijs en voor het verplicht testen van ouders.

donderdag 13 maart 2014

Wat heeft "de doorgaande lijn" die we voor kinderen willen, te maken met wat kinderen sociaal-emotioneel nodig hebben?

Komt het streven naar een doorgaande lijn voor kinderen van peuterspeelzaal naar dagverblijf naar school  voort uit een intuïtief vermoeden van het belang van een vertrouwde sociale omgeving? Je zou het bijna gaan denken als je het blog Doorgaande lijn: noodzaak of nonsense? van Su'en Verweij-Kwok leest op de website van het Nederlands Jeugd Instituut.

Blijkbaar is er in kinderopvang- en onderwijsland veel te doen om de doorgaande lijn. Als de buitenstaander die ik natuurlijk ben, had ik daar nog niet veel van meegekregen. Dus ik googelde "doorgaande lijn" en kreeg 266.000 hits en de eerste paar pagina's hadden met meetkunde niets te maken. Waar die doorgaande lijn voor staat, wordt misschien duidelijk uit een concreet voorbeeld dat Su'en in haar bericht opneemt:
Ik sprak laatst mijn buurvrouw. Haar zoon Yassin had net afscheid genomen van de peuterspeelzaal omdat hij naar groep 1 gaat. De buurvrouw heeft naast een stapel knutselwerkjes en tekeningen ook een dossier van Yassin meegekregen die ze aan de juf van groep 1 moet geven. De leidster zei: “Voor de overdracht”. Zo weet de juf van groep 1 aan de hand van zijn dossier wat voor een soort kind ze in de klas krijgt. Is Yassin bijvoorbeeld verlegen? Hoe is zijn taalontwikkeling? Hoe gaat hij om met andere kinderen? Waar wordt hij blij van? That makes sense. Alhoewel, daarover zijn de meningen verdeeld. Wordt de juf van groep 1 daar echt wijzer van? Wil zij wel aan de slag met het beeld van een ander? Wat als er geen overdrachten zouden zijn, gaat er dan iets mis met de kinderen
Het gaat dus om een goede overdracht. We hebben het voor onze kinderen zo ingericht dat we hen niet een stabiele sociale omgeving bieden om sociaal-emotioneel goed op te groeien. Nee, we sturen ze naar de peuterspeelzaal en naar het kinderdagverblijf (voor de voorschoolse educatie) en dan naar de vroegschoolse educatie van groep 1 en 2 van het basisonderwijs.

Die opeenvolging van verschillende sociale omgevingen, met wisselende volwassen en andere kinderen (wel altijd leeftijdsgenootjes!), betekent voor kinderen nogal wat. Denk even terug aan het vorige bericht, met dat onderzoek dat liet zien wat zulke overgangen betekenen voor (het verlies van) de vriendschappen van kinderen. Terwijl kinderen in een stabiele sociale omgeving gemakkelijker leren om anderen te vertrouwen en een veilige hechtingsstijl ontwikkelen, doen wij er alles aan om die stabiliteit tegen te werken. Zie nog eens Waarom zijn we niet allemaal veilig gehecht?

Het kan haast niet anders dan dat de werkers in het veld een intuïtief idee hebben dat daar iets niet aan deugt. En dat zal de achtergrond zijn van dat streven naar de doorgaande ontwikkeling. Maar waar kan dat op neer komen als de hele institutionele inrichting als een soort natuurlijk gegeven in stand blijft? Als daar niet over nagedacht wordt?

Ja, dan bedenken we dat bij elke overgang een goede overdracht moet plaats vinden. Het probleem van de instabiele sociale omgeving maken we tot een kennisoverdrachtsprobleem. Daar kan iets in zitten als het gaat om de vorderingen voor taal en rekenen. Maar voor de sociaal-emotionele ontwikkeling?

Mijn blik viel op deze Checklist voor de doorgaande lijn van voor- naar vroegschoolse educatie (pdf), die begint met:
Er is sprake van één doorlopend programma met de voorschoolse instelling(en) en/of duidelijk afspraken van taal, rekenen en sociaal-emotionele ontwikkeling
Programma voor sociaal-emotionele ontwikkeling? Jazeker, verderop in die checklist lees je:
Het is duidelijker waar de voorschoolse instelling(en) aan gewerkt hebben wat betreft de sociale ontwikkeling; de basisschool bouwt verder voort aan vaardigheden omtrent ‘jezelf’, ‘jezelf en de ander’ en ‘jezelf en de groep’.
Dus in plaats van kinderen een stabiele sociale omgeving te bieden waarin ze zich als vanzelf ("natuurlijk") sociaal-emotioneel goed ontwikkelen, zoals de geschiedenis van de mensheid ons heeft geleerd, verstoren we die stabiliteit zo veel mogelijk.

De intuïtieve bedenkingen die we daar, terecht, bij hebben, lossen we vervolgens op door die sociaal-emotionele ontwikkeling over te hevelen naar het domein waarover je kunt lesgeven. We maken een "programma voor sociaal-emotionele ontwikkeling". Waarin kinderen worden onderwezen in vaardigheden omtrent "jezelf", "jezelf en de ander" en "jezelf en de groep".

Ja, we blijken echt te denken dat we de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in lesstof kunnen transformeren en dat we die succesvol aan kinderen kunnen bijbrengen. Zie maar eens De doorgaande lijn van Goed gedaan! Sociaal-emotionele ontwikkeling. Alle stapjes op een rij (pdf).

Die op zich juiste intuïtie dat er iets mis is met wat wij onze kinderen aandoen, leidt tot, ja, tot weer een lesprogramma. (Naast die programma's die we hebben bedacht om het pesten tegen te gaan.) Dat alles ligt overigens geheel in dezelfde lijn als die van de mythe van de opvoedbaarheid.

dinsdag 4 maart 2014

Opvoeden, een riskant experiment? Is er een 'dorp' nodig voor de opvoeding van onze kinderen?

De lezing Opvoeden, een riskant experiment? Is er een 'dorp' nodig voor de opvoeding van onze kinderen?, die ik op 13 januari in Eelde gaf, is nu in een verkorte versie te volgen op de website van het online tijdschrift Kiind Magazine. En op YouTube. De dia's zijn hier te zien.