Wat er ook aan mijn studiekeuze vooraf ging, was dat er zich de Tweede Wereldoorlog had afgespeeld, dat Nederland vijf jaar lang door een buitenlandse mogendheid was bezet en dat die bezetter zo'n driekwart van de Joodse Nederlanders had kunnen afvoeren en vermoorden. Hier het vorige bericht. Ik werd zo ongeveer midden in die bezettingstijd geboren en wat waarschijnlijk mijn eerste herinnering is, gaat terug naar ongeveer een maand voor de bevrijding. Ik begon daarover op 4 mei 2021 een reeks berichten, waar ik nu kortheidshalve maar naar verwijs: Het is vandaag 4 mei. Over een vroege herinnering en de wapens bij ons in de bijkeuken.
Als je als peuter en kind opgroeit, ben je geneigd om alles wat er om je heen gebeurt als normaal te beschouwen, want je hebt nog geen vergelijkingsmateriaal. Pas later, en vaak veel later, is er genoeg afstand ontstaan om over dingen na te denken en ze onder woorden te brengen. Toch had ik er ook toen al, in die naoorlogse jaren, een besef van dat er gruwelijke dingen gebeurd waren en tegelijk dat iedereen dat nu maar zo gauw mogelijk achter zich wilde laten. Het joodse gezin waar mijn moeder dienstmeisje was geweest, was afgevoerd en vermoord. Mijn vader had meegewerkt aan de hulp aan onderduikers en daarbij risico's gelopen. Na de bevrijding had hij als bewaker van gevangen genomen NSB'ers er voor gezorgd, tegen de wil van anderen in, dat die menselijk werden behandeld.
Hoewel daarover nauwelijks gesproken werd, wist ik wat er zoal gebeurd was. Het gezin en de buurt en de familie vormden een veilige omgeving om in op te groeien. Maar het besef dat mensen ook onveiligheid tot stand kunnen brengen, was er al gauw. Daarbij zal een rol hebben gespeeld, ik noemde dat al, dat wij als gezin politiek en maatschappelijk bewust waren. Partijpolitiek waren we sociaaldemocratisch. Maar erop terugkijkend en sociaalwetenschappelijk onder woorden gebracht, was er onderliggend de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee. Met het besef dat er daartegenover ook het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon bestond.
Maar nu gebruik ik woorden en inzichten waarover ik toen natuurlijk nog niet beschikte. Erop terugkijkend denk ik dat ik er toen al wel een besef van had dat het tussen mensen en in een samenleving een heel slechte kant op kon gaan, van onderdrukking en overheersing en collaboratie, en als reactie daarop zowel verzet, als ook de angst en de verlamming, maar ook een goede kant, van onderlinge samenwerking en zorg voor elkaar. Maar dat besef was er als een vanzelfsprekendheid, als iets waar je verder niet over hoefde na te denken, laat staan erover te praten.
Dat laatste zal te maken hebben gehad met de naoorlogse stemming van niet teveel terugkijken. Alles was gelukkig achter de rug en nu kon worden vooruitgekeken. Want nu moest het de goede kant opgaan, die van samenwerking en zorg voor elkaar, vormgegeven in de opbouw van de verzorgingsstaat. De kant van "de gemeenschap georganiseerd in de staat". Hoewel er natuurlijk partijpolitieke verschillen waren, was er toch het algemeen gedeelde inzicht dat er "een goede kant" bestond en dat de weg daarnaar toe moest worden ingeslagen.
Er heerste kortom vooruitgangsoptimisme. Er moest een betere maatschappij tot stand gebracht worden en dat was ook een realistisch streven. Heel concreet, in 1947 werd de Noodwet Ouderdomsvoorziening, de "Noodwet-Drees", van kracht. Mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder eigen inkomen kregen recht op een uitkering. De wet die tot 1957 bleef bestaan, toen hij werd vervangen door de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 1952 volgde de Werkloosheidswet, in 1965 de Algemene Bijstandswet ("van genade naar recht") en in 1968 de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het in de politiek algemeen gedeelde inzicht was dat het een overheidstaak moest zijn om bestaanszekerheid voor al zijn burgers tot stand te brengen. Het duurde overigens nog tot 1983 dat die zorg ook in de Grondwet werd opgenomen, aangevuld met de zorg voor spreiding van welvaart.
En in 1956 werd de studietoelage ingevoerd, toen nog uitgekeerd als een kinderbijslag, om het hoger onderwijs ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken. Daarzonder hadden mijn broers en ik niet kunnen studeren.
Dat was ook het vooruitgangsoptimisme waarmee ik opgroeide. In mijn herinnering werd het verpersoonlijkt in de figuur van Willem Drees, die van 1948 tot 1958 minister-president was. In de campagne voor de verkiezingen van 1952 trok hij per helikopter door het land, waarbij hij ook Akkrum aandeed. De helikopter landde op het weiland tussen Tuindorp, waar wij woonden, en de zuivelfabriek. Er was een brede plank over de sloot gelegd, waarover Drees het weiland kon verlaten. Ik was toen negen jaar en ik was euforisch, deels ook vanwege die helikopter. Later op de dag sprak Drees op het korfbalveld de toegestroomde Akkrumers toe. Daarna was ik zo moedig om hem om een handtekening te durven vragen. Toen hij het papiertje teruggaf, legde hij even zijn hand op mijn hoofd. Ik ben later helaas dat papiertje kwijtgeraakt.
Terugkijkend op een langere periode, denk ik dat ik dat optimisme nog wel zo ongeveer tot begin van deze eeuw behield. Tot dan ging ik er eigenlijk wel van uit dat politici en hun kiezers overwegend verstandig en geïnformeerd hun besluiten namen. Pas toen de Grote Financiële Crisis van 2008-2010 uitbrak, besloot ik om dat uitgangspunt te laten varen.
Maar met dat vooruitgangsoptimisme ging ik dus in 1965 sociologie studeren. Wordt vervolgd.