maandag 12 mei 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -5- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 3 -

Wat er ook aan mijn studiekeuze vooraf ging, was dat er zich de Tweede Wereldoorlog had afgespeeld, dat Nederland vijf jaar lang door een buitenlandse mogendheid was bezet en dat die bezetter zo'n driekwart van de Joodse Nederlanders had kunnen afvoeren en vermoorden. Hier het vorige bericht. Ik werd zo ongeveer midden in die bezettingstijd geboren en wat waarschijnlijk mijn eerste herinnering is, gaat terug naar ongeveer een maand voor de bevrijding. Ik begon daarover op 4 mei 2021 een reeks berichten, waar ik nu kortheidshalve maar naar verwijs: Het is vandaag 4 mei. Over een vroege herinnering en de wapens bij ons in de bijkeuken

Als je als peuter en kind opgroeit, ben je geneigd om alles wat er om je heen gebeurt als normaal te beschouwen, want je hebt nog geen vergelijkingsmateriaal. Pas later, en vaak veel later, is er genoeg afstand ontstaan om over dingen na te denken en ze onder woorden te brengen. Toch had ik er ook toen al, in die naoorlogse jaren, een besef van dat er gruwelijke dingen gebeurd waren en tegelijk dat iedereen dat nu maar zo gauw mogelijk achter zich wilde laten. Het joodse gezin waar mijn moeder dienstmeisje was geweest, was afgevoerd en vermoord. Mijn vader had meegewerkt aan de hulp aan onderduikers en daarbij risico's gelopen. Na de bevrijding had hij als bewaker van gevangen genomen NSB'ers er voor gezorgd, tegen de wil van anderen in, dat die menselijk werden behandeld. 

Hoewel daarover nauwelijks gesproken werd, wist ik wat er zoal gebeurd was. Het gezin en de buurt en de familie vormden een veilige omgeving om in op te groeien. Maar het besef dat mensen ook onveiligheid tot stand kunnen brengen, was er al gauw. Daarbij zal een rol hebben gespeeld, ik noemde dat al, dat wij als gezin politiek en maatschappelijk bewust waren. Partijpolitiek waren we sociaaldemocratisch. Maar erop terugkijkend en sociaalwetenschappelijk onder woorden gebracht, was er onderliggend de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee. Met het besef dat er daartegenover ook het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon bestond. 

Maar nu gebruik ik woorden en inzichten waarover ik toen natuurlijk nog niet beschikte. Erop terugkijkend denk ik dat ik er toen al wel een besef van had dat het tussen mensen en in een samenleving een heel slechte kant op kon gaan, van onderdrukking en overheersing en collaboratie, en als reactie daarop zowel verzet, als ook de angst en de verlamming, maar ook een goede kant, van onderlinge samenwerking en zorg voor elkaar. Maar dat besef was er als een vanzelfsprekendheid, als iets waar je verder niet over hoefde na te denken, laat staan erover te praten. 

Dat laatste zal te maken hebben gehad met de naoorlogse stemming van niet teveel terugkijken. Alles was gelukkig achter de rug en nu kon worden vooruitgekeken. Want nu moest het de goede kant opgaan, die van samenwerking en zorg voor elkaar, vormgegeven in de opbouw van de verzorgingsstaat. De kant van "de gemeenschap georganiseerd in de staat". Hoewel er natuurlijk partijpolitieke verschillen waren, was er toch het algemeen gedeelde inzicht dat er "een goede kant" bestond en dat de weg daarnaar toe moest worden ingeslagen.

Er heerste kortom vooruitgangsoptimisme. Er moest een betere maatschappij tot stand gebracht worden en dat was ook een realistisch streven. Heel concreet, in 1947 werd de Noodwet Ouderdomsvoorziening, de "Noodwet-Drees", van kracht. Mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder eigen inkomen kregen recht op een uitkering. De wet die tot 1957 bleef bestaan, toen hij werd vervangen door de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 1952 volgde de Werkloosheidswet, in 1965 de Algemene Bijstandswet ("van genade naar recht") en in 1968 de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het in de politiek algemeen gedeelde inzicht was dat het een overheidstaak moest zijn om bestaanszekerheid voor al zijn burgers tot stand te brengen. Het duurde overigens nog tot 1983 dat die zorg  ook in de Grondwet werd opgenomen, aangevuld met de zorg voor spreiding van welvaart. 

En in 1956 werd de studietoelage ingevoerd, toen nog uitgekeerd als een kinderbijslag, om het hoger onderwijs ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken. Daarzonder hadden mijn broers en ik niet kunnen studeren.

Dat was ook het vooruitgangsoptimisme waarmee ik opgroeide. In mijn herinnering werd het verpersoonlijkt in de figuur van Willem Drees, die van 1948 tot 1958 minister-president was. In de campagne voor de verkiezingen van 1952 trok hij per helikopter door het land, waarbij hij ook Akkrum aandeed. De helikopter landde op het weiland tussen Tuindorp, waar wij woonden, en de zuivelfabriek. Er was een brede plank over de sloot gelegd, waarover Drees het weiland kon verlaten. Ik was toen negen jaar en ik was euforisch, deels ook vanwege die helikopter. Later op de dag sprak Drees op het korfbalveld de toegestroomde Akkrumers toe. Daarna was ik zo moedig om hem om een handtekening te durven vragen. Toen hij het papiertje teruggaf, legde hij even zijn hand op mijn hoofd. Ik ben later helaas dat papiertje kwijtgeraakt.

Terugkijkend op een langere periode, denk ik dat ik dat optimisme nog wel zo ongeveer tot begin van deze eeuw behield. Tot dan ging ik er eigenlijk wel van uit dat politici en hun kiezers overwegend verstandig en geïnformeerd hun besluiten namen. Pas toen de Grote Financiële Crisis van 2008-2010 uitbrak, besloot ik om dat uitgangspunt te laten varen.

Maar met dat vooruitgangsoptimisme ging ik dus in 1965 sociologie studeren. Wordt vervolgd.

woensdag 7 mei 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 32 - Over de uitdaging om deze keer wél te leren van wat zich afspeelt

Sociaalwetenschappelijk gezien maken we een tijd door die, naast zeer verontrustend, ook heel leerzaam is. Van dag tot dag zijn er in het nieuws voorvallen en gebeurtenissen die perfect educatief materiaal vormen om te laten zien hoe de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur in gedrag wordt vormgegeven. We zien de activering van het statuscompetitiepatroon zich voor onze ogen voltrekken in het gedrag van foute leiders en dat van hun volgelingen. En daartegenover zien we als reactie daarop de, nog te voorzichtige, activering van het gemeenschapspatroon. 

Anders gezegd, we maken een tijd mee waarin de strijd tussen beide patronen manifest is, zich dus aan ons opdringt. En waarin we er niet aan ontkomen onze eigen positie te bepalen.

We zouden daarbij kunnen worden geholpen als dat sociaalwetenschappelijke zicht op die innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur, in de vorm van een algemeen erkend en gevestigd academisch vak, een wijdverbreid inzicht was. Het inzicht dus dat er naast menselijke goedaardigheid ook menselijke kwaadaardigheid bestaat en het inzicht in de voorwaarden waaronder die gedragspatronen wel of niet in een samenleving geactiveerd worden.

Maar dat is dus niet het geval. Het vak sociologie had zich, na die vorige verontrustende en leerzame periode, die van het Hitler-bewind, tot zo'n vak kunnen ontwikkelen. Tot een sociologie die er toe doet. Maar dat is niet gebeurd. Meer daarover in de lopende reeks berichten die begon met Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -1- Waarom moest het zo lang duren? 

Dat dat niet gebeurd is, verklaart waarom de theorie van het vak sociologie een blinde vlek heeft voor het fenomeen van de menselijke kwaadaardigheid. Nadat de gruwelijkheden van het nazi-bewind achter de rug waren, kon het vak weer doorgaan met de bestudering van mens en maatschappij onder de stilzwijgende vooronderstelling dat het statuscompetitiepatroon natuurlijk bestaat, maar toch overheersend alleen onschuldige vormen zal aannemen. Voor zover ik het overzie, bleef de theoretische verwerking van wat er mis was gegaan beperkt tot de Freudiaans geïnspireerde poging van Theodor W. Adorno, Else Frenkel-Brunswik, Daniel Levinson en Nevitt Sanford in hun in 1950 verschenen The Authoritarian Personality om een autoritaire persoonlijkheid te identificeren. Een persoonlijkheid die als gevolg van excessief strenge en bestraffende opvoeding in het bijzonder vatbaar zou zijn voor de neiging om zich te identificeren met en bewondering te hebben voor autoritaire leiders. Het gedrag van die foute leiders zelf werd kennelijk als zoiets unieks gezien dat het buiten de theoretische verwerking bleef.

Erop terugkijkend kon dat gemis aan een sociaalwetenschappelijk zicht lange tijd onopgemerkt blijven, dat wil zeggen, zolang we overwegend alleen te maken hadden met vooral geactiveerd gemeenschapsgedrag en de meer onschuldige vormen van statuscompetitiegedrag. Denk wat dat laatste betreft aan het onderzoeksthema van de relatieve deprivatie, sociale vergelijking en conspicuous consumption (keeping up with the Joneses). 

Dat was de tijd van de opbouw en de instandhouding van de verzorgingsstaat, waarin het iedereen-telt-mee politiek en institutioneel werd vormgegeven. Maar we hebben nu een periode achter de rug waarin het (neoliberale) ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon terrein won. Het bestaan is voor velen onzekerder geworden. Waardoor ruimte ontstond voor opkomst van foute leiders, die zich succesvol als redder in nood kunnen presenteren. De maatschappelijke omstandigheden die die ruimte open legden, werden in de loop van tientallen jaren gecreëerd. Vergelijkbaar met de omstandigheden in het Duitsland van de jaren dertig van de vorige eeuw.

Dus is er nu de uitdaging om nu wél te leren van wat zich afspeelt. Educatief materiaal is er volop. Het biedt zich van dag tot dag aan. Dat ligt eraan dat de foute leider Donald Trump zijn dagelijkse portie  media-aandacht nodig heeft om zich goed te voelen. Dit in tegenstelling tot zijn grote voorganger, de foute leider Adolf Hitler, die zich na de eerste tegenslagen steeds meer terugtrok in de kring van zijn kleine entourage en de openbaarheid schuwde.

Hieronder als in het oog springend voorbeeld van het geactiveerd zijn van statuscompetitiegedrag de video van het interview met de foute leider Donald Trump over de eerste honderd dagen van zijn tweede presidentschap. Het uitgeschreven transcript kun je hier lezen.

  

De interviewer, Terry Morgan van ABC News, staat welwillend tegenover Trump, maar doet zo nu en dan toch een poging om kritisch te zijn. Kijk vooral het hele interview en beleef het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon in het gedrag van een foute leider. En in het gedrag van de interviewer, die zich onderdanig opstelt.

Ik sta even stil bij wat er na ongeveer zeven minuten gebeurt. Terry Morgan stelt aan de orde dat er onder verantwoordelijkheid van Trump mensen zijn gedeporteerd naar een beruchte gevangenis in El Salvador zonder enige vorm van proces. Dan gaat het over Kilmar Abrego Garcia, waarvan het Hooggerechtshof heeft vastgesteld dat hij ten onrechte is gedeporteerd en dat de regering hem moet terughalen. (Ondertussen is er een rechterlijk vonnis dat alle deportaties onwettig waren en dat de regering-Trump er mee moet stoppen.) Trump houdt vol dat de man een bendelid is en dat zulks zou blijken uit tattoos op zijn knokkels. Eerder liet hij op een persconferentie een foto zien met die tattoos. Terry Morgan brengt daar tegen in dat is vastgesteld dat het om een bewerkte foto ging.

TERRY MORAN: I -- that was Photoshop. So let me just--

PRESIDENT DONALD TRUMP: That was Photoshop? Terry, you can't do that -- he had --

-- he-- hey, they're givin' you the big break of a lifetime. You know, you're doin' the interview. I picked you because -- frankly I never heard of you, but that's okay --

TERRY MORAN: This -- I knew this would come --

PRESIDENT DONALD TRUMP: But I picked you -- Terry -- but you're not being very nice. He had MS-13 tattooed --

TERRY MORAN: Alright. Alright. We'll agree to disagree. I want to move on --

De interviewer wil het dan over iets anders hebben, maar Trump staat erop dat hij, en niet de interviewer, het bij het rechte eind heeft. Hoe doet hij dat? Niet door met argumenten te komen, maar door zijn ondervrager op zijn plaats te zetten. Jij mag blij zijn dat je door mij voor dit interview, the big break of a lifetime, bent uitgekozen. Terwijl ik nog nooit van je gehoord had. Ik koos je uit, maar je bent niet erg aardig. Hij had die tattoos.

Dit is een gespreksfragment dat volledig gedicteerd wordt door het geactiveerde statuscompetitiepatroon.  De foute leider reageert op tegenspraak met het herinneren aan de ongelijke verhouding. Daarin is het ondenkbaar dat de leider wordt tegengesproken. You can't do that. Om door de leider aardig gevonden te worden, moet je hem gelijk geven. In de ogen van de foute leider betekent aardig zijn dat je je onderdanig genoeg gedraagt. Het is hetzelfde woord, maar met een geheel andere betekenis, als het aardig zijn in een horizontale relatie van de gemeenschapstoestand. Wat waar is of niet waar, doet er niet toe. Allesoverheersend is de verticale verhouding, het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon. Ook bij de lager geplaatste, die zich bij zijn ondergeschiktheid neerlegt.

Het is kortom, educatief materiaal. Dat nu, helaas, ruimschoots voorhanden is. En dus beschikbaar is om het publiek voor te lichten over die innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur en de inferieure maatschappelijke toestand die ontstaat als we het statuscompetitiepatroon ruim baan geven.

vrijdag 2 mei 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -4- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 2 -

Ik ga er nog even mee door terug te halen en te inventariseren wat er vooraf ging aan mijn studie sociologie, die ik in 1965 begon. Met het oogmerk om weer voor de geest te halen wat mij tot die studiekeuze bracht, wat ik van de studie verwachtte en wat er van die verwachtingen uitkwam. Hier het vorige bericht. Mijn terugblik op die tijd is natuurlijk onvermijdelijk beïnvloed door mijn latere ervaringen en opgedane inzichten.  Daarom probeer ik me te concentreren op de feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen. Met de gedachte dat daaruit wel naar voren zal komen wat ik toen zo ongeveer dacht en voelde en verwachtte.

Mijn geboortehuis stond in het gedeelte van het dorp Akkrum ten oosten van de spoorlijn Zwolle - Leeuwarden, die het dorp doorsneed. Later werd parallel daaraan in fasen de A32 aangelegd, maar in mijn jeugd ging het verkeer, dat toen nog maar weinig voorstelde, dwars door het dorp. Toen ik op mijn vierde naar de kleuterschool moest (ik had een hekel aan die kleuterschool), werd ik geacht de weg er naar toe, waarbij ik de verkeersweg door het dorp moest oversteken, in mijn eentje te kunnen afleggen. Het verschijnsel dat ouders hun kinderen naar school brengen en weer ophalen, bestond toen nog niet, althans niet in Akkrum.

Dat geboortehuis was het op een na laatste huis van een straat die onderdeel was van een buurtje dat Tuindorp heette. (Ik woon nu in Utrecht ook in een buurt die Tuindorp wordt genoemd, dus de cirkel is rond.) Elk huis had inderdaad een voor- en achtertuin. In de achtertuin had mijn vader een moestuin en hield hij kippen. Vanaf het eind van de straat liep een onverhard pad van zo'n honderd meter naar de rivier de Boorn, waar ons roeibootje lag, later voorzien van een buitenboordmotortje. Er was een haventje, niet meer dan een inham, en er stond een loods van de gemeentewerken. Aan de ene kant van dat pad stonden wat speeltoestellen van de Speeltuinvereniging Akkrum-Oost en aan de andere kant was een trapveldje. Waar mijn "voetbalaspiraties" begonnen.

Tuindorp werd bewoond door een mix van arbeiders, gepensioneerden en kantoorpersoneel. Zoals gezegd, Akkrum had toen nog lokale werkgelegenheid, zoals de slachterij waar mijn vader werkte, de zuivelfabriek en de veevoederfabriek. Aan het begin van de straat woonden Pake en Beppe, de ouders van mijn vader en tegenover ons een zuster van mijn vader met haar gezin, die in 1949 naar Amerika emigreerden. Ook woonden er een nicht van mijn moeder met haar gezin en een collega van mijn vader met zijn vrouw, met wie mijn ouders bevriend waren en met wie ze een keer per week een kaartavondje hadden. Mijn ouders waren ook bevriend met de naaste buren, een gepensioneerde van de zuivelfabriek met zijn vrouw en volwassen dochter.

Hoewel we dus behoorlijk sociaal geïntegreerd waren, bepaald niet een sociaal geïsoleerd gezin, waar ik als socioloog later over zou schrijven, waren mijn ouders allebei niet in Akkrum opgegroeid. Mijn vader was in 1907 geboren in Hoornsterzwaag. Zijn vader, mijn Pake, was boerenknecht, wat betekende dat hij geen vast werk had en dat het gezin vaak moest verhuizen. (Wat we nu woon-werkverkeer noemen, gebeurde toen overwegend te voet.)  Zo nu en dan werkte hij een poos in Duitsland, als daar beter betaald werd. Het was nog de tijd van de grote gezinnen. Mijn vader had een oudere en zeven jongere zussen en een jongere broer, een "nakomertje". Begin jaren dertig woonde het gezin in Nijbeets. Toen werd verhuisd naar Akkrum, waar mijn vader als jongeman op de slachterij kon werken en mijn Pake bij het veevoederbedrijf. 

Mijn moeder werd in 1914 geboren in Oldeboorn, nu Aldeboarn, een paar kilometer ten oosten van Akkrum. Haar vader, mijn andere Pake, was geboren in Opende, op de grens met de provincie Groningen, en als jongeman naar Oldeboorn getrokken op zoek naar werk, dat hij daar vond bij de zuivelfabriek. Hij vond daar ook zijn vrouw, mijn andere Beppe, die ik echter niet gekend heb doordat ze vrij jong nog overleed. Maar toen waren er al wel vijf zonen en drie dochters geboren. Mijn moeder was de oudste.

Er was dus al wel een behoorlijke, sociologisch gezegd, "geografische mobiliteit". Zoals vanuit het armere, oostelijke deel van Friesland naar Akkrum, waar, waarschijnlijk vanwege de betere verbindingen, meer werkgelegenheid was. En er waren de vier zussen van mijn vader die na de lagere school dienstmeisje werden in Hilversum en Baarn. Als onderdeel van de naoorlogse emigratiegolf, emigreerden drie van hen, twee naar Canada en een naar Australië. En ook een jongere broer van mijn moeder trok naar Canada. 

Het verhaal ging dat mijn ouders elkaar leerden kennen op de fiets op weg naar Heerenveen, waar in het weekend dansavonden waren. Ze trouwden in 1933 en betrokken een bovenwoninkje in Akkrum. Ik vermoed dat ze dat huurhuis in Tuindorp toegewezen kregen toen mijn oudere broer Wobbe, geboren in 1938, in aantocht was. Nog weer vijf jaar later werd ik geboren, dus zo ongeveer midden in de bezettingstijd.

Tot zo ver. Wordt natuurlijk vervolgd.

vrijdag 25 april 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 31 - Een genereuze verzorgingsstaat beschermt tegen anti-immigrantensentiment en daarmee tegen foute leiders

Foute leiders komen in een democratie aan de macht doordat ze zich weten te presenteren als de redder in nood in een vijandige wereld. Zie hier het vorige bericht. Ze moeten dus de kiezers kunnen voorhouden dat er bedreigingen zijn van interne en/of externe vijanden. Adolf Hitler hield de Duitsers voor dat ze bedreigd werden door hun Joods landgenoten en "het internationale Jodendom". In de politieke actualiteit zien we dat foute leiders hameren op de bedreigingen die zouden uitgaan van immigranten. Die zouden de culturele eigenheid bedreigen en ze zouden economisch een bedreiging zijn. Door de hoge kosten van opvang en integratie en doordat ze zouden worden aangetrokken door de sociale voorzieningen, die daardoor onbetaalbaar zouden worden. Terwijl Hitler dus het antisemitisme aanwakkerde, doen de foute leiders van nu dat met het anti-immigrantensentiment.

Je zou kunnen denken dat die foute leiders meer succes hebben met dat aanjagen van het anti-immigrantensentiment als de sociale voorzieningen in het land ruimhartiger zijn. Want dan kun je immigranten geloofwaardiger aanwijzen als "gelukzoekers" en "profiteurs". Ze zijn niet zozeer op de vlucht voor oorlogsgeweld en vervolging, maar zoeken op onze kosten een beter leven. 

Maar de recente studie Welfare policy and immigration attitudes in Western Europe wijst precies op het tegendeel: hoe ruimhartiger de sociale voorzieningen van een land, hoe positiever de inwoners staan tegenover immigranten. De onderzoekers analyseerden data van de European Social Survey van 16 West-Europese landen over de periode 2002 - 2018. Voor de houding tegenover immigranten stelden ze een index samen die bestond uit het oordeel of immigratie goed of slecht is voor de economie, het oordeel of immigranten het culturele leven ondermijnen of verrijken en het oordeel of immigranten het land een betere of slechtere plek maken om te leven. De ruimhartigheid of strengheid van de sociale voorzieningen werd vastgesteld voor regelingen voor werkloosheid, ziekte en de oude dag. Daarvan werd een index samengesteld die staat voor de mate van sociale bescherming, anders gezegd, voor de mate van door de overheid gegarandeerde bestaanszekerheid.

Na veel analyses blijkt uiteindelijk dat meer sociale bescherming, zowel nu als in het verleden, samengaat met een positievere houding tegenover immigranten.

Sociaalwetenschappelijk gezien kan dat erop duiden dat in landen waarin bij de kiezers meer het iedereen-telt-mee van het gemeenschapsgedrag geactiveerd is, zowel de sociale voorzieningen ruimhartiger zijn als de houding tegenover immigranten positiever is. En tegelijk kan het zo zijn dat die ruimhartige sociale voorzieningen voor burgers de bestaanszekerheid vergroot, waardoor ze minder vatbaar zijn voor foute leiders die angst voor immigranten willen aanjagen.

Kortom, een genereuze verzorgingsstaat beschermt tegen anti-immigrantensentiment en daarmee tegen foute leiders.


woensdag 16 april 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -3- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 1 -

In 1965 ging ik sociologie studeren. Hier het vorige bericht. Ik had op het postkantoor in het dorp gebeld met het Bureau Inschrijving van de Rijksuniversiteit Groningen, waarna ik de papieren kreeg toegestuurd die ik ingevuld terugstuurde. Een kamer had ik al, want ik kon die van mijn oudere broer Wobbe overnemen, die toen net zijn studie scheikunde had afgemaakt. Mijn moeder stond erop om mij bij te staan bij het me installeren. We kochten wat spulletjes bij V&D op de Grote Markt en aan het eind van de middag bracht ik haar naar de trein terug, eerst naar Leeuwarden, waar ze overstapte richting Zwolle en uitstapte op station Akkrum. De volgende dag ging ik met mijn spaarbankboekje naar de vestiging van de Algemene Spaarbank in de Oude Boteringestraat. Ik nam er een eerste gedeelte op van mijn studiebeurs en renteloos voorschot en betaalde mijn eerste huur aan de hospita. En ik kocht mijn eerste studieboeken.

Wat ging er zoal vooraf aan die keuze om sociologie te gaan studeren? Welke verwachtingen had ik ervan? Ik zou kunnen proberen om daar heel in het algemeen een antwoord op te geven, maar dat zou weinig informatief zijn. Daarom in dit en een of meer vervolgberichten een gedetailleerder antwoord. Ook al om voor mezelf zo goed mogelijk terug te halen met welke "bagage", of gebrek daaraan, ik aan die studie begon. (Het zou mij natuurlijk interesseren hoe collega-sociologen op hun studiekeuze en op wat daaraan voorafging terugkijken.)

Allereerst, het was niet vanzelfsprekend dat ik ging studeren, want ik kwam uit een arbeidersmilieu. Mijn vader was na de lagere school slagersknecht geworden en daarna “geoefend”, maar dus niet "geschoold", slager op de slachterij in Akkrum. Zwaar werk, dat hij bleef doen tot de slachterij eind jaren zestig werd gesloten. Toen begon de tijd van fusies en schaalvergroting in het bedrijfsleven en in het openbaar bestuur. Zoals veel andere dorpen werd Akkrum van een dorp met lokale werkgelegenheid een forensendorp. Daarna was hij werkloos, tot hij zijn pensioen haalde in de sociale werkvoorziening in Oudeschoot bij Heerenveen. Mijn moeder was na de lagere school dienstmeisje in Leeuwarden en serveerster in een melksalon in Heerenveen en werd na het huwelijk huisvrouw. Wobbe, in 2002 te jong overleden, was de eerste in de familie die doorleerde. Hij moet hoogbegaafd zijn geweest en was waarschijnlijk wat we nu hoogfunctionerend autistisch noemen. Op de dorpsschool werd dat goed opgevangen. Hij mocht een klas overslaan en ging naar het Openbaar Lyceum in Heerenveen, waar hij met hoge cijfers zijn HBS-B diploma haalde.

Het hoofd van de lagere school, juf Boerema, naar wie later de school werd genoemd, schreef bij elk rapport een brief aan de ouders “over het werken en zijn van uw zoon/dochter”. Over mij schreef ze: “’t Is net als Wobbe al weer een jongen die wel wat verder kan komen dan de lagere school en U.L.O. naar het zich laat aanzien.” Ik had “een zeer goed verstand”, maar wel “wat een traag tempo” en ik was snel afgeleid. In de vijfde klas had ik mijn werk soms niet op tijd klaar. Ze dacht doordat ik dan naar de les in de zesde klas, in hetzelfde lokaal, zat te luisteren. En ze vroeg zich af waar het stotteren vandaan kwam, waar ze overigens geen aandacht aan besteedde en dat ook verder nimmer een onderwerp van gesprek was.

Dat wij, en onze jongere broer Thom, na de lagere school doorleerden, was dus nogal opvallend. Maar misschien hadden onze ouders dat ook wel gekund en kunnen doen als de mogelijkheden daartoe in hun tijd hadden bestaan. 

Terug naar mijn studiekeuze. Waarom sociologie? En niet scheikunde, wat met mijn HBS-B ook had gekund? Wat ik mij van die tijd herinner, is dat sociologie een academische studie in opkomst was. Er heerste het optimisme dat de naoorlogse Keynesiaanse politiek zo ver was gevorderd dat het economische probleem oplosbaar bleek. En dat de volgende stap eruit zou bestaan dat nu ook sociale problemen moesten worden aangepakt. Met als vooruitzicht dat sociologie het vak van de toekomst zou worden. Wat die problemen dan waren, was niet zo duidelijk, maar ze zouden er mee te maken hebben dat mensen naar nieuwe zingeving zouden moeten zoeken nu aan de materiële behoeften kon worden tegemoetgekomen. Hoe zouden ze met de welvaart en de nieuwe consumptiemogelijkheden omgaan? En, in 1960 werd de vrije zaterdag ingevoerd, hoe met de toegenomen vrije tijd? En inderdaad, de instroom in het vak sociologie groeide. In 1965 was ik in Groningen een van ongeveer 60 eerstejaars. Het jaar daarvoor waren het er 20 geweest en dat werd toen opvallend veel gevonden.

Sociologie had dus toen nog de reputatie van de wetenschap van de toekomst. Dat bleef niet lang zo, maar daarover later meer. En die reputatie kwam tegemoet aan mijn "honger naar kennis". Diezelfde honger bracht broer Wobbe ertoe om zich te verdiepen in de atomen en moleculen en scheikundige reacties die verborgen liggen achter de werkelijkheid die we waarnemen. Ik denk dat ik meer wilde weten over de verborgen "principes" achter hoe mensen met elkaar omgaan, sociaal en maatschappelijk. Zonder dat overigens toen al op die manier onder woorden te kunnen brengen. 

Daar kwam bij dat we in het gezin behoorlijk, meer dan gemiddeld, maatschappelijk en politiek bewust waren. Mijn vader was een van de oprichters van de plaatselijke afdeling van de Partij van de Arbeid, die landelijk op 9 februari 1946 was ontstaan. Hij had sociaal zijn beperkingen, maar die zaten hem niet in de weg om op vergaderingen het woord te voeren. Bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 26 juli 1946 behaalde de PvdA in de gemeente Utingeradeel zes van de elf raadszetels. Mijn vader kwam als nummer 6, want er moest ook een arbeider op de lijst staan, in de gemeenteraad. Dat bleef zo tot 1962, toen de Pacifistisch-Socialistische Partij voor het eerst meedeed en een zetel won ten koste van de PvdA. De gemeente Utingeradeel werd in 1982 opgeheven, in diezelfde golf van schaalvergroting die in de zestiger jaren al was begonnen.

Door dat raadslidmaatschap van mijn vader lazen we het maandblad Socialisme en Democratie. We hadden een met familie die in de straat woonde gedeeld abonnement op het sociaaldemocratische dagblad Het Vrije Volk. Bij familie in Oldeboorn, waar ik vaak over de vloer kwam, las ik het weekblad Vrij Nederland, met lange stukken van H.M. van Randwijk, Jan Kassies, J.J. Buskes en anderen, waar ik denk ik nog weinig van begreep, maar ik herinner me nog de drang om ze te lezen. 

Er waren boeken in huis, zoals die van de Arbo-reeks van de Arbeiderspers. Ik herinner me auteurs als Marinus van Goeree, Josepha Mendels, Ben Traven en Dick Dreux. En de AP-omnibussen, zoals die van Willy Corsari, Herman de Man, Jan Mens en Johan Fabricius. Ook van de Arbeiderspers waren er de bundel opstellen die in 1938 door het partijbestuur van de SDAP aangeboden werd aan de socialistische voorman ir. J.W. Alberda en de bundel Om het dagelijks brood onder redactie van P.J. Mijksenaar.

Ik las alle boeken van de schoolbibliotheek en haalde op de zaterdagmiddagen boeken uit de Openbare Leeszaal in het dorp. Nadat ik daar alle jeugdboeken had gelezen, koos Tante Pyt, de directrice van de leeszaal, elke week boeken voor mij uit van de volwassenenafdeling. Als eerste een roman waar ik maar weinig van begreep, waarvan ik later doorkreeg dat het de Nederlandse vertaling was van The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, dat in 1951 was verschenen en veel ophef veroorzaakte. (Sommige belangrijke vrouwen in het dorp werden met "Tante" aangesproken.)

Broer Wobbe was geabonneerd op Wending, tijdschrift voor evangelie, cultuur en samenleving, waarvan Willem Banning, hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie een van de oprichters was, en waarvan de auteurs C.J. Dippel en Jan Sperna Weiland me nu te binnen schieten. En we hadden de Encyclopedie voor iedereen in huis, ik denk de editie van 1957. Daarvan zie ik nu dat dat het "beslissende boek" was van Gerrit Komrij.

Tenslotte, wij groeiden tweetalig op, waren er Friestalige jeugdboeken in huis. Ik heb er nog een paar bewaard: Torda, de sigeunerhoun van J. van der Ploeg, Fen bûgjen frjemd van J. de Haan, Romke van E.S. de Jong en Utfanhûs by Pake en Beppe van G.Strykstra en J. Strykstra-Bouma.

Dat alles heeft er denk ik op de ene of de andere manier aan bijgedragen dat ik sociologie ging studeren. Maar er is meer en daarover in het volgende bericht. 

donderdag 10 april 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 30 - Laten we er niet omheen draaien: over de domheid van de foute leider

Elliott Kirschner roept er toe op om er niet langer omheen te draaien: de foute leider Donald Trump, sinds een paar maanden de machtigste man ter wereld, is een idioot. Er is al van alles gezegd over Trump, dat hij autoritair is, corrupt is, racistisch is, hebzuchtig is, vrouwonvriendelijk is (kwaadaardig narcistisch is, zou ik daaraan toevoegen), maar er is daarnaast nog een eigenschap die onvoldoende aandacht krijgt: Trump is bovenal niet erg slim.

In fact, all signs point to him being an idiot.

Like many idiots, he surrounds himself with sycophants steeped in stupidity. And like many fools, he’s an unwitting tool for those who see, in his inanity, opportunity for their own malevolence. Meanwhile, the wealth and power he’s amassed mean that many of those who seek his favor—and have enough intelligence to know he’s an imbecile—pretend he’s not, out of fear or because of their greed and cynical ambition.

Hij is weliswaar slim genoeg om ertoe in staat te zijn mensen een rad voor ogen te draaien. Hij is ook vooral een con man, een bedrieger. Daarmee wist hij een beroemdheid te worden, een televisiepersoonlijkheid, die van zijn vader een vermogen erfde, dat hij echter voor een groot deel door een reeks faillissementen verkwanselde.

Maar, daarbij geholpen door de Amerikaanse media, bleef het aureool van de succesvolle zakenman aan hem plakken. Daarmee wist hij zich voor de ongeïnformeerde Amerikaanse kiezers tot tweemaal toe te presenteren als de redder in nood, die een wereldbeeld van onveiligheid en vijandschap verspreidde en die als enige alle problemen zou kunnen oplossen. Uitsluitend gemotiveerd door de statuscompetitie drijfveer van het bereiken van de alleenheerschappij en van het uitschakelen van al zijn tegenstrevers en vijanden, kwam hij terecht op een positie waarvoor competentie, kennis van zaken en morele beginselen nodig zijn die hij ten enen male ontbeert.

Waardoor de domheid en kwaadaardigheid aan de macht is.

His stupidity was on full display throughout his first term—from the ridiculous (remember the Sharpie and the doctored hurricane map?) to the chilling, like suggesting people inject bleach to cure COVID. Now, with tariffs wrecking the global economy for no discernible reason, more people who should’ve known better are finally realizing this man has no idea what he’s doing. (...)

But then again, no one can plan around Trump’s policies, because he shifts positions constantly and without reason. No one really trusts him because they know his mind is all over the place. It’s all chaos. No one with even basic reasoning skills would pursue something so rashly idiotic.

Domheid heb je in soorten. Een soort is de domheid waarvan de domme zich bewust is. Ik weet van mezelf dat ik op het terrein van de popmuziek of van de quantumtheorie dom ben. 

Maar een ander soort is de domheid die door de domme niet onderkend wordt. Kirschner noemt het onderzoek van de sociaal-psychologen David Dunning en Justin Kruger, dat liet zien dat dommen vaak hun cognitieve vermogens schromelijk overschatten. Ze zijn zo gezegd te dom om te weten hoe dom ze zijn. 

Precies dat zogenaamde Dunning-Kruger Effect zien we steevast bij foute leiders. Dat ligt besloten in hun narcistische persoonlijkheidsstoornis. Ze zijn zo van zichzelf overtuigd en zo met zich zelf ingenomen dat ze enig besef van hun cognitieve en intellectuele beperkingen niet kunnen verdragen en dus niet toelaten. Denk aan die compilatie van fragmenten waarin Trump in grote ernst beweert dat hij van een lange reeks  onderwerpen meer weet dan wie dan ook: De potsierlijkheid van het narcistisch wereldbeeld aan de wereld getoond

Dat betekent dat ze slecht in staat zijn om nieuwe informatie op te nemen. Van Trump weten we dat hij in zijn vorige regeerperiode, toen hij nog enigszins competente ministers en medewerkers om zich heen had, de rapporten die de president elke ochtend krijgt aangereikt, ongelezen terzijde schoof. En zijn aandachtsspanne bij het toehoren van mondelinge verslagen, evenals zijn gebrekkige impulsbeheersing, werden gekarakteriseerd als die van een kleuter. Daniel W. Drezner gaf in 2020 in International Affairs een fraai overzicht van Trumps "onvolwassen leiderschap": Immature leadership: Donald Trump and the American presidency.

Anders gezegd, de foute leider gaat er vanuit dat alles wat hij moet weten al weet. En dat betekent weer dat hij altijd vertrouwt op zijn eerste, ongeïnformeerde ingevingen, zijn intuïties. Als je jezelf een genie vindt, dan moet alles wat wetenswaardig en waardevol is, al besloten liggen in wat je spontaan te binnen schiet. Denk terug aan de foute leider Adolf Hitler, die zich in de woorden van zijn biograaf Sebastian Haffner, als onfeilbaar beschouwde en blindelings op zijn intuïties vertrouwde. 

En die voor elkaar kreeg dat zijn volgelingen dat ook deden. Het Führerprinzip hield in dat je er van uit kon gaan dat Hitler altijd gelijk had. Datzelfde "principe" zien we nu terugkeren bij de volgelingen van Donald Trump. Hier zie je hoe Mike Johnson, de Republikeinse voorzitter van het Huis van Afgevaardigden, zijn toehoorders voorhoudt dat we moeten vertrouwen op het instinct van de president. De domheid van de foute leider, die alleen op zijn ingevingen vertrouwt, produceert de domheid van zijn volgelingen, die hun eigen oordeelsvermogen inruilen voor diezelfde ingevingen.

Dat de domheid van de foute leider vergelijkingen uitlokt met het gedrag van een kleuter, overigens met excuses aan kleuters, die juist vaak heel nieuwsgierig zijn, wijst op de eigenschap van de onveranderlijkheid, van de afwezigheid van persoonlijke ontwikkeling. Sebastian Haffner zag dat bij de persoon Adolf Hitler, waar er:

geen sprake (was) van een ontwikkeling en rijping van zijn karakter of persoonlijkheid. Zijn karakter ligt al vroeg vast - een betere formulering is misschien 'loopt al vroeg vast' - en blijft op een verbazingwekkende manier altijd dezelfde; er wordt niets meer aan toegevoegd. Een weinig innemend karakter overigens.

Daniel Drezner wijst op overeenkomstige karakteriseringen van de persoon Donald Trump:

What is startling, however, is the frequency with which Trump himself, his subordinates and his supporters talk about him as if he were a small child. The president has made it clear that he is not the most mature of individuals. Trump told one biographer: ‘When I look at myself in the first grade and I look at myself now, I'm basically the same. The temperament is not that different.’14 Most of his other biographers make a similar point: he has experienced little emotional or psychological development since he was young. Tim O'Brien, the author of TrumpNation: the art of being the Donald, warned after Trump's election that ‘we now have somebody who's going to sit in the Oval Office who is lacking in a lot of adult restraints and in mature emotions’.

Bij dat alles vraag je je af hoe dat fenomeen van de domheid van de foute leider en van de domheid van zijn volgelingen en van de kiezers die in een democratie de foute leider aan de macht brengen, zich verhoudt tot de intelligentie van de menselijke soort. Max S. Bennett beschrijft in A Brief History of Intelligence de evolutionaire ontwikkeling van intelligentie vanaf de eerste eencellige organismen tot aan de intelligentie waar mensen toe in staat zijn. 

De intelligentie die we hard nodig lijken te hebben nu we met uitdagingen op wereldniveau geconfronteerd worden waarbij ons voortbestaan in het geding is. Maar die tot nu toe niet voorkomt dat domme, foute leiders aan de macht komen, die juist in de weg staan van het succesvol aanpakken van die uitdagingen. Daar kom ik op terug. Hier het volgende bericht in deze reeks.

vrijdag 28 maart 2025

Als je sociale onveiligheidsgevoelens laat toenemen, dan is activering van het statuscompetitiepatroon het gevolg - meer aanwijzingen

Zoals gezegd, in een democratie kan een foute leider alleen maar aan de macht komen als er genoeg kiesgerechtigden zijn die hem als de redder in nood zien. Die dus in nood moeten verkeren, anders gezegd, die zich bedreigd en onveilig voelen. Het ideale werkterrein van de foute leider is daarom altijd een maatschappelijke toestand van grote onzekerheid, van toegenomen bestaansonzekerheid. 

Die toestand kan door zittende regeringen zijn bevorderd als bij hen het (onjuiste) neoliberale idee heeft postgevat dat het voor de economie beter is als mensen minder zekerheid ervaren. Ze kunnen dan immers gemakkelijker worden geprikkeld om zich meer in te spannen. Regeringen voeren dan een beleid dat de zekerheden van de verzorgingsstaat, de sociale zekerheid, de regulering van de arbeidsomstandigheden, de consumentenbescherming, het door belastingpolitiek beperken van de inkomens- en vermogensongelijkheid, zo veel mogelijk terugdringt. Mensen zijn dan wel gedwongen om meer voor zichzelf op te komen en zich in te spannen, want de risico's zijn groter. Niet alleen valt er voor de winnaars meer binnen te halen, ook kunnen de verliezers lager eindigen. Er komen zowel meer miljardairs, en dus machtigen, als armen en daklozen, en dus machtelozen.

We hebben nu zo'n 40, 50 jaren achter de rug waarin zich dit proces heeft afgespeeld. De verschuiving van het iedereen-telt-mee van de democratische verzorgingsstaat naar het ieder-voor-zich van de door de opkomst van foute leiders bedreigde democratie. 

Vanuit het sociaalwetenschappelijk zicht van dit blog bekeken gaat het dus om een ontwikkeling waarin sociale onveiligheidsgevoelens onder de bevolking zijn toegenomen, waardoor bij meer mensen het statuscompetitiepatroon zal zijn geactiveerd.

Ik probeer zo goed mogelijk het onderzoek bij te houden dat van belang is voor dat sociaalwetenschappelijke zicht, waarvan de kern zoals bekend bestaat uit de de Dual Mode-theorie. Zo is er nu de pas verschenen studie Value Foundations of Conspiracy Thinking: New Evidence From European Democracies

In die studie gebruikt Victoria A. Haerter van de Universiteit van Bern data van de European Social Survey (ESS) om o.a. na te gaan of mensen die meer waarde hechten aan samenzweringstheorieën ook meer "zelfverheffingswaarden" aanhangen en juist minder "zelfoverstijgingswaarden". Dat is interessant, want dat waarde hechten aan samenzweringstheorieën zegt iets over hoe sociaal onveilig mensen zich voelen. En het aanhangen van die zelfverheffingswaarden, dus het jezelf verheven voelen boven anderen, zegt iets over het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon. Net zoals het aanhangen van die zelfoverstijgingswaarden informatief is voor het geactiveerd zijn van het gemeenschapspatroon.

Eerst maar even over die samenzweringstheorieën. De neiging om in samenzweringen of complotten te geloven werd vastgesteld met behulp van deze drie uitspraken waarvan mensen moesten aangeven in hoeverre ze het er mee eens of oneens waren:

A small secret group of people is responsible for making all major decisions in world politics.

Groups of scientists manipulate, fabricate, or suppress evidence in order to deceive the public.

Coronavirus is the result of deliberate and concealed efforts of some government or organization.

Van de drie antwoorden werd het gemiddelde genomen. Het is niet moeilijk om in dat geloof in samenzweringstheorieën een maat te zien voor de sociale onveiligheidsgevoelens die iemand ervaart. Als je overal samenzweringen ziet, dan voel je je bedreigd en dat gaat ten koste van je gevoel van veiligheid.

Die zelfverheffingswaarden en zelfoverstijgingswaarden  zijn onderdeel van de Schwartz Basic Human Value Survey, die standaard in de ESS wordt meegenomen. Zie ook de berichten Alleen in landen met minder sociale zekerheid maakte de Crisis jongeren competitiever en minder universalistisch en Waardenoverdracht ouders-kinderen is vooral genetisch - meer over de mythe van de opvoedbaarheid voor meer daarover

Bij die zelfverheffingswaarden gaat het om het willen presteren (succesvol zijn, aan anderen laten zien wat je waard bent) en om het willen uitoefenen van macht (status en prestige, controle hebben, heersen over mensen). We herkennen daarin het geactiveerd zijn van het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon.

En bij die zelfoverstijgingswaarden gaat het om goedwillendheid (zorg hebben voor de anderen uit je omgeving) en universalisme (zorg hebben voor iedereen en voor het milieu). Daarin herkennen we het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon.

Met dat sociaalwetenschappelijke zicht verwachten we dat het aanhangen van zelfverheffingswaarden, dus het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon, samengaat met het geloof in samenzweringstheorieën, dus met het ervaren van sociale onveiligheid. En dat blijkt het geval te zijn voor tien van de 20 landen (Nederland, Zwitserland, Finland, Slowakije, Tsjechië, Estland, Litouwen, Ierland, Hongarije en Griekenland). In de overige landen was er geen verband of was het niet statistisch significant.

En we verwachten dat het aanhangen van zelfoverstijgingswaarden, dus het geactiveerd zijn van het gemeenschapspatroon, juist samengaat met het niet geloven in samenzweringstheorieën. Als je vindt dat iedereen hoort mee te tellen, dan zie je de wereld eerder als sociaal veilig. En dat blijkt zelfs op te gaan voor alle landen, met uitzondering van Slovenië, waar statistische significantie niet wordt gehaald.

De uitkomsten bevestigen dus de gedachte dat het wel of niet ervaren van sociale veiligheid sturend is voor het geactiveerd zijn van het gemeenschapspatroon dan wel het statuscompetitiepatroon. 

En wat politici de afgelopen veertig jaar gedaan hebben, is het voeren van een beleid waardoor mensen zich minder sociaal veilig zijn gaan voelen. Waardoor over het geheel genomen meer het statuscompetitiepatroon is geactiveerd. En waardoor er het ideale werkterrein van rechts-extremistische politieke partijen en van foute leiders tot stand is gebracht. 

De sociaal inferieure toestand die we sociaalwetenschappelijk gezien juist met alle macht hadden moeten zien te vermijden.

vrijdag 21 maart 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -2- De sociaalwetenschappelijke blik verwoord in een column

Er ging dus, nadat ik in 1965 sociologie begon te studeren en in 1971 mijn academische loopbaan begon, wel een lange tijd overheen voor ik besefte dat ik zover was gekomen dat ik met een sociaalwetenschappelijke blik naar mensen en de maatschappij kon kijken. Hier het vorige bericht. Dat was de sociaalwetenschappelijke blik van de menselijke sociale natuur waarin de aan elkaar tegengestelde patronen van gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag huizen en die op groeps- en maatschappijniveau zowel een sociaal superieure gemeenschapstoestand als een sociaal inferieure statuscompetitietoestand mogelijk maken. En waarin de mate van ervaren sociale veiligheid sturend is voor welke van die twee toestanden zal optreden.

Het is duidelijk dat het vak sociologie mij die blik niet verschafte. Sterker, het vak sociologie stond in de weg daarvan. Daar valt veel over te zeggen. Een deel daarvan deed ik al in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Blijf de komende berichten in deze reeks volgen voor wat daar nog bijkomt.

Die sociaalwetenschappelijke blik is wetenschappelijk in de zin dat de inzichten waaruit hij bestaat gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek. Dat inzicht van die innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur dringt zich aan je op als je het betreffende onderzoek overziet. Evenzo het inzicht van de oorzakelijke rol van de ervaren sociale veiligheid. Als dat zo is, dan valt te verwachten dat mensen ook zonder van dat onderzoek kennis te hebben, al enig besef hebbenvan die twee inzichten. Gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag zijn sociaalwetenschappelijke termen, maar als je aan mensen uitlegt waar ze voor staan, dan hebben ze zonder veel moeite door waar je het over hebt. Ook herkennen ze meteen wat je bedoelt met sociale veiligheid en het gemis daarvan.

Het zou vreemd zijn als dat niet zo was. In de evolutie is geselecteerd op het menselijk vermogen tot  zelfinzicht en van het begrijpen van gedrag van anderen. Dat vermogen is natuurlijk begrensd, maar gemiddeld genomen voldoende om te leren in een samenleving op te groeien en er je leven op een enigszins aangename manier in door te brengen. In die begrensde zin is elk mens een beetje een sociale wetenschapper. Een op onderzoek gebaseerd sociaalwetenschappelijk zicht zal dus vaak inzichten die mensen al hebben corrigeren en aanvullen, maar daar nooit geheel vreemd aan zijn. Zie ook mijn Common sense and scientific thinking en De wetenschappelijkheid en alledaagsheid van sociologische verklaringen allebei van lang geleden (1987). 

Ter zijde: Max Weber (1864 - 1920) moet hierop gedoeld hebben met zijn idee dat in de sociale wetenschap naast de natuurwetenschappelijke eis van Kausaladäquanz ook de eis van Sinnadäquanz moet gelden. Maar daar ben ik niet zeker van. 

Een cruciaal verschil is natuurlijk dat wetenschappers blijven zoeken naar betere, diepere, verklaringen ook als de bestaande verklaringen voor de dagelijkse praktijk voldoen. En dat Weber als eis stelt dat sociaalwetenschappelijke verklaringen door mensen moeten kunnen worden begrepen, lijkt mij net een stap te ver gaan. Dat dat begrip er vaak wel is, betekent niet dat het er ook altijd moet zijn.

Hoe dan ook, al deze gedachten gingen door mij heen toen ik Het tegengif voor triggers zijn glimmers, momenten dat je je kalm, blij en veilig voelt van Harriët Duurvoort las. Harriët Duurvoort studeerde rechten en is journalist en columnist bij de Volkskrant. 

Harriët schrijft over triggers, "de salvo’s die spanning, angst en machteloosheid veroorzaken, zoals voortdurend negatief nieuws dat je moet verwerken". Dat nieuws gaat over "de onvoorspelbare, beangstigende tijd" waarin we leven. Dat wordt niet verder toegelicht, het is maar een korte column, maar slaat natuurlijk op het gevaar van al die foute leiders en het nieuws daarover dat we dagelijks moeten zien te verwerken. Sociaalwetenschappelijk verwoord gaat het over de onophoudelijke confrontatie met de overheersende, onderdrukkende, autoritaire kant van statuscompetitiegedrag en over de sociale onveiligheid die we daardoor ervaren (spanning, angst, machteloosheid). 

En het gaat over hoe we daarop reageren. Harriët merkt op:

Te vaak sijpelt agitatie door in ons gedrag. Gesprekken worden vaker wedstrijden in wie het laatste woord heeft. De kunst van het luisteren naar de ander raakt verloren. Geen wonder dat we ons vaak zo overweldigd voelen, zo eenzaam, zo voortdurend gespannen. En sneller opbranden.

Anders gezegd, het waarnemen van statuscompetitiegedrag triggert sociale onveiligheidsgevoelens, waardoor ons eigen statuscompetitiegedrag geactiveerd wordt. We gaan er, grotendeels onbewust, vanuit dat we ons voortdurend moeten verdedigen. Met stress en eenzaamheid als gevolg.

Maar er is de tegenkracht van het gemeenschapspatroon, dat in ons huist, maar niet tot activering komt. Tenzij we tegen uitingen ervan aanlopen. En in staat zijn om daar nog oog voor te hebben. Harriët noemt die uitingen glimmers. Een glimmer die zij ervoer, was het meedoen aan de straatiftar, het gezamenlijk eten in de Rotterdamse volksbuurt waar zij woont:

Ondanks alle verschillen hebben mensen in volksbuurten zoals waar ik woon gelukkig ook vaak de neiging verbinding te zoeken. Dat versterkt het gevoel van saamhorigheid en voorkomt dat mensen in een sociaal isolement terecht komen. Dat ze zich gewaardeerd en gekend voelen. We willen allemaal hetzelfde: een wijk die veilig is en die als een thuis voelt. Een hechtere, vriendelijkere gemeenschap.

Het in aanraking komen met gemeenschapsgedrag van anderen maakt dat we ons veilig voelen en het activeert ons eigen gemeenschapsgedrag. Een tegenkracht die we erg nodig hebben in een tijd waarin al die foute leiders onze aandacht vragen en proberen ons deelgenoot te maken van hun wereldbeeld van vijandschap. 

En zo zien we vrijwel alle elementen van die sociaalwetenschappelijke blik terugkeren in zomaar een column. Inclusief het inzicht van de sociale superioriteit van de glimmers en de sociale inferioriteit van de triggers.

woensdag 19 maart 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 29 - We naderen in de Verenigde Staten nu de fase waarin duidelijk wordt of de democratie bestand is tegen de foute leider Donald Trump en zijn helpers.

We naderen in de Verenigde Staten nu de fase waarin duidelijk wordt of de democratie bestand is tegen de foute leider Donald Trump en zijn helpers. Meteen nadat Trump aantrad begon hij met het uitvaardigen van decreten waarmee hij de bevoegdheden van de wetgevende macht, de volksvertegenwoordiging, negeerde. Deels ook door het aan het werk zetten van Elon Musk, die hele overheidsdiensten ophief of kortwiekte, terwijl hij daartoe in het geheel niet bevoegd is. 

Of Trump dat deed omdat hij twijfelde of er wel genoeg Republikeinse afgevaardigden en senatoren mee akkoord zouden gaan als hij de legale weg zou bewandelen, of dat het gewoon voortkwam uit zijn autoritaire inborst van de zucht naar alleenheerschappij, weten we niet. Ik vermoed het laatste. Het is dezelfde inborst die huist in "onze" Geert Wilders (nepparlement) en Marjolein Faber (Ik bén het beleid) en die verklaart waarom ze zo graag via noodwetgeving zouden willen regeren. Hoe dan ook, het geeft die Republikeinse volksvertegenwoordigers die mogelijk bedenkingen hebben, tot nu toe de ruimte om de andere kant op te kijken. 

Maar zo blijft het niet. Want al die besluiten waar Trump als uitvoerende macht niet toe bevoegd is, zijn aan rechters voorgelegd, die in vrijwel alle gevallen hebben geoordeeld, en nog van dag tot dag oordelen, dat ze onwettig zijn en dat ze, indien al uitgevoerd, moeten worden teruggedraaid. 

De acute vraag is nu of de regering-Trump zich bij die rechterlijke oordelen zal neerleggen. In een geval is al duidelijk dat ze dat niet gedaan hebben. Het gaat om de deportatie van enkele honderden Venezolaanse en El Salvadoraanse migranten naar een beruchte gevangenis van de Salvadoraanse foute leider Nayib Bukele, die in ruil van de regering-Trump een bedrag aan geld ontving. Die migranten werden ervan beschuldigd leden van een criminele gang te zijn. Maar of dat inderdaad zo was, werd niet aan een rechter ter beoordeling voorgelegd. En ook als dat wel was gedaan en de rechter had de migranten schuldig bevonden, dan zal hij hen niet legaal als sanctie naar een buitenlandse gevangenis hebben gestuurd.

Maar Trump en zijn helpers leven in de wereld van vijandschap van het statuscompetitiepatroon en zijn dus geobsedeerd door het idee van aanpakken, vernederen, verwijderen en deporteren van vijanden. Die immigranten werden om vaak onduidelijke reden opgepakt, soms omdat ze een bepaalde tatoeage hadden, en op vliegtuigen richting El Salvador gezet. Van een aantal van hen is inmiddels duidelijk dat ze niets met een criminele gang te maken hebben. Familieleden maken zich grote zorgen.

Maar toen bracht de American Civil Liberties Union de kwestie voor de rechter. En nog dezelfde dag oordeelde die dat de regering de deportaties moest stopzetten en dat vliegtuigen die al onderweg waren, dienden terug te keren: 

“Any plane containing these folks that is going to take off or is in the air needs to be returned to the United States. … This is something you need to make sure is complied with immediately.”

(Ik volg hier Is the constitutional crisis here? en We’ve Officially Entered the Next Phase of Trump’s Dictatorship Era en "Oopsie" - the word that means the United States has now tipped into a constitutional crisis en Deportations: It's not where it starts, it's where it ends.)

De regering-Trump was tijdig op de hoogte van dat oordeel, maar ging door met die deportaties. Het Witte Huis liet enerzijds weten dat het oordeel te laat kwam, wat niet zo was, en anderzijds dat de vliegtuigen zich toen al boven internationale wateren bevonden en dat dus het rechterlijk oordeel niet geldig was, wat ook niet zo was. Ook werd betoogd dat de actie legaal zou zijn op grond van een 227 jaar oude wet, wat ook niet zo was, want die wet is alleen geldig onder oorlogsomstandigheden. 

De rechter droeg (de advocaat van) de regering-Trump op om op een hoorzitting te verschijnen en daar zijn vragen over de gang van zaken te beantwoorden. Om formeel  te kunnen vaststellen of de regering inderdaad zijn orders niet had opgevolgd en zich dus schuldig had gemaakt aan minachting van de rechtbank. Het hoger beroep waarin de advocaat vroeg om die hoorzitting uit te stellen, werd afgewezen. Die hoorzitting is nu geweest en werd afgesloten met de opdracht van de rechter aan de regering om uiterlijk vandaag om 12 uur een aantal vragen te beantwoorden met de bedoeling om op grond van de antwoorden te kunnen vaststellen of de regering zich schuldig maakt aan minachting van de rechtbank. We wachten af.

Intussen liet de president van de Verenigde Staten weten hoe hij denkt over die rechter. Heather Cox-Richardson haalt hem aan in haar nieuwsbrief. Trump noemt de rechter een

Radical Left Lunatic of a Judge, a troublemaker and agitator who was sadly appointed by Barack Hussein Obama, was not elected President—He didn’t WIN the popular VOTE (by a lot!), he didn’t WIN ALL SEVEN SWING STATES, he didn’t WIN 2,750 to 525 Counties, HE DIDN’T WIN ANYTHING! I WON FOR MANY REASONS, IN AN OVERWHELMING MANDATE, BUT FIGHTING ILLEGAL IMMIGRATION MAY HAVE BEEN THE NUMBER ONE REASON FOR THIS HISTORIC VICTORY. I’m just doing what the VOTERS wanted me to do. This judge, like many of the Crooked Judges’ I am forced to appear before, should be IMPEACHED!!! 

Daartegen kwam Opperrechter John Roberts in het geweer. Hij gaf een verklaring uit, waarin hij duidelijk maakte dat de overheid een rechterlijke veroordeling  dient aan te vechten door middel van een hoger beroep en niet door te proberen de rechter af te zetten. (Afzetten van een rechter kan alleen bij ernstige persoonlijke misdragingen.)

Het was wel opmerkelijk dat Roberts die stap zette. Hij was eerder de auteur van het meerderheidsoordeel van het Hooggerechtshof dat een president in de uitoefening van zijn functie immuun kan zijn tegen strafrechtelijke vervolging. Tegen de gehele geschiedenis in va de Amerikaanse wetgeving zou de president boven de wet kunnen staan. 

Dat was een oordeel waar Trump in de strafzaken die tegen hem liepen, geweldig van geprofiteerd had, omdat het tot verder uitstel leidde. Er valt veel voor te zeggen dat het hem uit de gevangenis heeft gehouden. Nadat Trump eerder dit jaar zijn State of the Nation - toespraak had gehouden, bedankte hij bij het verlaten van de zaal opzichtig Roberts en de andere rechts-extremistische leden van het Hooggerechtshof, waarbij Roberts zich zichtbaar ongemakkelijk voelde. Het was een bedankje zoals dat in maffiakringen voorkomt. 

“Thank you again. Thank you again. Won’t forget,” Trump told Roberts in a viral moment caught on camera, as he shook the chief justice's hand and patted him on the shoulder. 

Je vraagt je af wat die Roberts heeft bewogen tot dat immuniteitsoordeel. Het naïeve onvermogen tot het herkennen van het fenomeen van de foute leider? En er dan te laat achter komen waarmee je te maken hebt. Dat verwacht je toch niet van de persoon van de Amerikaanse Opperrechter.

We zullen in de komende dagen, weken, maanden zien hoe deze strijd tussen de foute leider Donald Trump en zijn helpers en de voorstanders van de democratie zich verder voltrekt. Sociaalwetenschappelijk gezien uiterst spannende tijden. Zal het gemeenschapspatroon van het iedereen-telt-mee bij de Amerikanen sterk genoeg geactiveerd worden om het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich de kop in te drukken?

zaterdag 15 maart 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -1- Waarom moest het zo lang duren?

Toen ik dit blog in 2011 begon, wist ik nog niet goed welke kant het zou opgaan. Het begon ermee dat ik voortborduurde op de twee vakken die ik voor de Groninger sociologie-opleiding gaf, het algemeen verplichte Bachelorvak Sociale Welvaart en het eveneens algemeen verplichte Mastervak Prosociaal Gedrag. Ik had jaren eerder een initiërende rol gespeeld in het ontwikkelen van een studieprogramma waarvan die twee vakken een centraal onderdeel uitmaakten. 

Dat dat nieuwe studieprogramma er kwam, had er mee te maken dat de wetenschappelijke staf, althans een groot deel daarvan, vraagtekens had bij hoe het vak sociologie zich had ontwikkeld en dus ook bij wat je studenten zou moeten bijbrengen. Als probleem zagen we dat sociologie bovenal een onderzoeksvak was, dat zich beperkte tot het produceren van onderzoeksuitslagen. Dat het vak ook een verbeterfunctie zou kunnen, of zelfs moeten, hebben, daar werd niet over nagedacht. Terwijl bijvoorbeeld het vak economie een grote rol speelde in het voeden van de politiek, en de publieke opinie, in het denken over hoe de maatschappij het beste kan worden ingericht, stelde het vak sociologie, als wetenschappelijke discipline, daar weinig tegenover. Economen beheersten het nieuws met pleidooien voor "economische hervormingen". Dat daartegenover ook een sociale wetenschap zou moeten bestaan die, als wetenschap, "sociale hervormingen" bepleit, dat was niet een inzicht dat in het vak sociologie leefde.

Daarover bestond dus onvrede in de staf van de Groninger sociologie-opleiding. Dat resulteerde in de poging een studieprogramma op te zetten dat niet alleen tot onderzoeksfuncties opleidde, maar ook tot beleidsfuncties. Dus tot functies waarin op theoretische en empirische grondslagen wordt nagedacht over mogelijkheden om maatschappij en samenleving beter af te stemmen op de behoeften van mensen, op wat mensen willen en kunnen. Terwijl tot dan in het sociologische spraakgebruik de term Beleidssociologie stond voor "sociologie van het beleid", moest er een sociologie en een sociologie-opleiding komen voor het beleid. Sociologie als leverancier van theoretisch en empirisch gefundeerde bijdragen aan maatschappijverbetering.

Dat was in de geschiedenis van de sociologie en van de sociologie-opleidingen een nieuwe ontwikkeling. Er was dus niet een reservoir van inzichten waar we zo'n studieprogramma op konden baseren. Maar we hadden natuurlijk wel ideeën over hoe een betere maatschappij er uit zou moeten zien. Het zou een maatschappij moeten zijn met een hoge mate van menselijk welbevinden. Waarin mensen zich veilig voelen. En mensen voelen zich veiliger hoe meer ze omringd worden door anderen die ze kunnen vertrouwen en met wie ze kunnen samenwerken in plaats van dat ze elkaar tegenwerken. En we hadden natuurlijk wel ideeën over de sociale en maatschappelijke voorwaarden waaronder dat menselijk welbevinden hoger is en waaronder mensen eerder elkaar vertrouwen en met elkaar samenwerken. Want er was al wel veel onderzoek, binnen, maar vooral ook buiten de sociologie, dat inzichten in die voorwaarden verschafte.

Zo kwamen we tot die twee vakken Sociale Welvaart en Prosociaal Gedrag. Het eerste ging over de voorwaarden voor menselijk welbevinden. En het tweede over de voorwaarden voor prosociaal gedrag (jargon voor de bereidheid anderen bij te staan en met anderen samen te werken) en de bijdragen van dat gedrag aan het menselijk welbevinden. Aangevuld met inzichten in hoe in een democratie die voorwaarden door middel van politiek en beleid kunnen worden bevorderd, heb je dan een sociologie voor politiek en beleid die je aan sociologiestudenten kunt doceren. Uiteraard zijn al die inzichten altijd voor verbetering vatbaar, maar dat betekent niet meer dan dat het onderwijs altijd gebaseerd dient te zijn op de inzichten die nieuw onderzoek verschaffen.

Voordat ik met pensioen ging, in 2008, gaf ik dus die twee vakken. En omdat daar geen opvolger voor was, bleef ik daarna het vak Prosociaal Gedrag nog twee jaar verzorgen. Toen werd er voor mijn afscheid een minisymposium georganiseerd, waar ik in mijn bijdrage terugkeek op mijn studie sociologie en mijn loopbaan bij de Groninger sociologie (Om mens en menselijkheid - Over sociologie).

Een jaar later begon ik dus met dit blog. En ik besloot om dat als titel Toegepaste Sociale Wetenschap mee te geven. Daar had ik niet heel diep over nagedacht, maar wel met de behoefte om afstand te nemen tot waar dat vak sociologie voor stond en van wat in dat vak gebruikelijk was. Ik was gepensioneerd en dus niet langer werkzaam in een institutioneel verband en voelde dat ik van de daardoor grotere vrijheid maximaal gebruik moest maken. Dus werd het in plaats van Toegepaste Sociologie het algemenere Toegepaste Sociale Wetenschap. 

Ik merkte, zeker achteraf gezien, dat ik moest leren om die vrijheid te gebruiken. Maar gaandeweg lukte dat beter. En ik ontwikkelde wat ik een sociaalwetenschappelijk zicht ging noemen. Een manier van kijken naar mensen en hun samenleving, die naar mijn beste inzicht nieuw was. Waarin de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur, waarin het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon en het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon om de voorrang strijden, een venster opent op wat er zich in het menselijk verkeer en in de maatschappij afspeelt. En een manier van kijken die uitzicht biedt op de voorwaarden waaronder een sociaal superieure maatschappelijke toestand, het gemeenschapsevenwicht, kan bestaan en kan worden bevorderd. En dus op de voorwaarden waaronder een sociaal inferieure maatschappelijke toestand, het statuscompetitie-evenwicht, ontstaat en kan worden voorkomen.

Ik begon reeksen berichten te schrijven die vaak een  titel hadden die begon met "Een sociaalwetenschappelijk zicht op ....". Die gingen over uiteenlopende onderwerpen als de rol van de democratie in de mensheidsgeschiedenis, het vuurwerkverbod, de sociale onveiligheid achter de schermen van een talkshow, hoe Nederlanders reageerden op de Duitse bezetting, de morele luchtledigheid van het vak economie en het fenomeen van de foute leider. Die allemaal lieten zien hoe dat sociaalwetenschappelijke zicht het mogelijk maakte om een veelheid van onderwerpen te analyseren en te verduidelijken.

En natuurlijk begon ik me op gaandeweg af te vragen hoe het had kunnen gebeuren dat ik dat sociaalwetenschappelijke zicht pas ontwikkelde toen ik de institutioneel-academische sociologie-beoefening al jaren geleden achter me had gelaten. Kennelijk had ik een lange weg afgelegd nadat ik in 1965 sociologie was gaan studeren en in 1971 mijn academische loopbaan begonnen was. Noch tijdens mijn studie, noch tijdens die loopbaan, had ik dat sociaalwetenschappelijke zicht ontwikkeld. Oké, in de laatste jaren van die loopbaan begon er iets tot me door te dringen.

Waarom moest dat kennelijk zo lang duren? En wat speelde zich allemaal af tijdens het bewandelen van die weg? Welke omwegen en welke doodlopende afslagen had ik ingeslagen?

Op die vragen probeer ik in de volgende berichten antwoorden te vinden. Dit wordt dus een soort particuliere ideeëngeschiedenis. Maar ik weet nu al dat er niet alleen voor mijzelf, maar ook voor heel veel anderen, lessen uit zullen kunnen worden getrokken. 

In het volgende bericht gaan we terug naar 1965, toen ik sociologie ging studeren. En terug naar wat daaraan voorafging. Hier het vervolg.