Dat veranderde in de meer anonieme landbouwsamenlevingen. Carel van Schaik en Kai Michel vragen zich in hoofdstuk 4 van Het Oerboek van de mens dan ook af:
hoe kon altruïstisch gedrag overleven in samenlevingen waar niet iedereen elkaar meer kende - tegen de machtige egoïstische belangen van enkelingen in? Hun vergrijp bleef onder de nieuwe anonieme verhoudingen meestal zelfs onopgemerkt.Voor dit nieuwe probleem groeide een oplossing: die van een toornige God, een God die zich bezig houdt met de menselijke moraal. In de Bijbel vinden we niet alleen passages waarin die moraal uit de doeken wordt gedaan, maar ook komen we vaak een boze God tegen. Die overtredingen streng bestraft. Een "hemelse tuchtmeester".
Religie als een geloof in bovennatuurlijke wezens kwam ook voor bij de jagers-verzamelaars. Mensen zijn er nu eenmaal van afhankelijk om de wereld om hen heen zo goed mogelijk te begrijpen en zoeken dus voor alles een verklaring. En onze afkeer van onzekerheid brengt ons er toe om elke mogelijke verklaring beter te vinden dan geen verklaring.
Die aangeboren verklaringsdrang (Alison Gopnik) combineren we gemakkelijk met de animistische neiging om achter alles een persoon of een dier of een bovennatuurlijk wezen te vermoeden die de veroorzaker is. Wat voort lijkt te komen uit de sociale lens waardoor we geneigd zijn naar de werkelijkheid te kijken. Onze grote hersenomvang lijkt immers vooral te zijn uitgelokt door de complexe sociale omgeving waarin we met die noodzaak van samenwerking en delen kwamen te verkeren.
Bij jagers-verzamelaars leidde die verklaringsdrang tot een geloof in geesten, vaak die van voorouders. Maar landbouwers hadden een een God nodig met een toezichthoudende en morele functie. Dus een toornige God. Die trouwens ook meteen weer mooi kon dienen om nieuwe soorten rampen te verklaren: overstromingen, mislukte oogsten, ziektes en epidemieën.
Bij de jagers-verzamelaars was de moraal nog een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven, waaraan weinig woorden hoefden te worden besteed. Maar voor landbouwers werd de moraal een allesoverheersend thema van communicatie en reflectie. En dus ook van religie. Geesten werden goden.
Zo ontstond het idee dat rampspoed een straf van God is voor begane overtredingen, voor zonde dus. Waardoor het van groot belang werd om zonden te onderkennen en dus om de juiste regels te vinden waartegen niet gezondigd mocht worden. Van Schaik en Michel:
Voor de religie betekende dit alles een enorme institutionaliseringsimpuls: telkens werden weer nieuwe regels opgesteld en uitgebouwd tot complexe regelsystemen, werden rituelen op de proef gesteld en nieuwe offerplaatsen gekozen. Steeds meer priesters moesten steeds meer middelen uitproberen om 'zondige' individuen te disciplineren of meteen maar helemaal te elimineren teneinde de toorn der goden te sussen. (...)
Het gaat hier dus om een nieuw soort moraal met regels die een verstandsproduct zijn van onze derde natuur. Men probeerde deze regels af te leiden uit de waarneming van de werkelijkheid.Fascinerend. Ik bedacht me dat eigenlijk hier al de kiem ligt van wat ik de mythe van de opvoedbaarheid noemde. De gedachte dus dat morele intuïties in starre regels kunnen worden gegoten en dat die regels door expliciete instructie dienen te worden doorgegeven. Alleen is God dan vervangen door ouders en andere opvoeders. Zie nog eens Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten