donderdag 7 augustus 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -12 - Het tweede mankement van het vak sociologie: de fictie van het eigen domein

Toen ik in 1965 ging studeren en daarna aan de Groningse universiteit ging werken, werd het mij gaandeweg duidelijk dat het vak sociologie aan twee mankementen leed. In het vorige bericht ging het over het eerste mankement, dat van de curieuze wetenschappelijkheidsopvatting. Als socioloog moet je alles wat je op grond van eigen ervaringen al denkt te weten, uit je gedachten bannen, want alleen de kennis die "met de wetenschappelijke methode" tot stand is gekomen, is het waard om in je wetenschappelijke arbeid een rol te spelen. Je moet de sociale werkelijkheid als een tabula rasa tegemoet treden. Het is een vreemd gebied, waarvan je nog niets weet, anders dan de al bestaande onderzoeksuitslagen.

Het tweede mankement bestaat eruit dat het vak zich strikt dient te beperken tot het eigen domein, het domein van "de sociale feiten". Wat dat inhoudt, valt goed uit te leggen aan de hand van Durkheims onderzoek naar de sociale oorzaken van verschillen in zelfmoordcijfers tussen groepen. In Le Suicide (1897) laat hij zien dat een bepaald type zelfmoord, die hij egoïstische zelfmoord noemt, meer voorkomt als mensen minder sociaal geïntegreerd zijn. En inderdaad, uit statistieken waarover hij beschikte, blijkt dat onder Protestanten, die minder sociaal geïntegreerd zijn dan Katholieken, ook meer zelfmoord voorkomt. En daarmee zijn we terechtgekomen bij een sociaal feit: onder Protestanten ligt het zelfmoordcijfer hoger dan onder Katholieken. 

Anders en statistisch gezegd, sociale feiten zijn verbanden tussen variabelen op het sociale niveau, het niveau van groepen of samenlevingen. In dit geval tussen de variabele religieuze denominatie en de variabele aantal zelfmoorden per hoeveelheid aanhangers van een denominatie. De eis dat het vak sociologie zich zou moeten beperken tot het domein van de sociale feiten, komt dus neer op de eis dat het vak zich uitsluitend bedient van wat ik in De twee talen van de sociologie de "variabelentaal" noemde. Die omschreef ik daar als (p.65): 

Dit is de taal waarin probleemstellingen, hypothesen en onderzoeksbevindingen worden geformuleerd. De begrippen van deze taal zijn objecten van onderzoek, onafhankelijke en afhankelijke variabelen (kenmerken van die objecten) en termen waarmee verbanden tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen worden aangeduid (bijvoorbeeld 'heeft een positief effect op'). (...) Gegeven dat statistische bewerkingen nodig zijn om te kunnen concluderen tot onderzoeksbevindingen, kunnen we ook de taal van de statistiek tot de variabelentaal rekenen.

Ik citeer hier uit mijn bijdrage aan het vriendenboek voor Reinhard Wippler, dat in 1996 werd uitgebracht ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Wippler  overleed in 2020 en hij was in 1981 mijn promotor.

In die bijdrage gebruikte ik Wipplers eigen dissertatie uit 1968, Sociale determinanten van het vrijetijdsgedrag, als voorbeeld van een onderzoek waarin we vooral de variabelentaal aantreffen. Het was het soort onderzoek dat toen, dus in de tijd dat ik studeerde, gebruikelijk was. Of het nu ook nog voorkomt, weet ik eerlijk gezegd niet, want ik volg de sociologietijdschriften en -dissertaties niet meer zo goed.

Wippler onderscheidde verschillende vormen van vrijetijdsbesteding, zoals praktisch-nuttig gedrag, lichamelijk actief gedrag en formele sociale participatie, en wilde uitzoeken welke mensen meer voor de ene dan wel de andere vorm kozen. Of in variabelentaal gezegd: hij was op zoek naar onafhankelijke variabelen die variantie in die verschillende vormen van vrijetijdsgedrag konden verklaren. 

Een flink deel van die zoektocht speelde zich af binnen het domein van de variabelentaal, het domein dus van de sociale feiten. Want een literatuurstudie leverde eerder onderzoek op naar vrijetijdsgedrag, waarin gekeken was naar de invloed van onafhankelijke variabelen als leeftijd, opleidingsniveau, soort opleiding, geslacht, religie en inkomen. Door die variabelen in het eigen onderzoek mee te nemen, kon hij dus nagaan in hoeverre die eerder gevonden sociale feiten konden worden bevestigd. 

Merk op dat er hier theoretisch niet meer aan de hand is dan dat binnen het domein van de sociale feiten, dus eerdere onderzoeksuitslagen, gezocht wordt naar mogelijke verklaringen (onafhankelijke variabelen) voor verschillen in vrijetijdsbestedingen. Er ontbreekt een theoretische beschouwing over wat je uitgaande van inzichten in de menselijke natuur, in wat mensen kunnen en willen, zou kunnen verwachten over wat mensen die voor hun levensbehoeften voor een groot deel zijn aangewezen op betaalde arbeid, het liefste in hun vrije tijd zouden doen. Want dat zou "psychologie" zijn of zelfs biologie, als je onder ogen zou zien dat de mens een biologisch organisme is. Je zou het domein van de sociale feiten verlaten.

Maar wacht, toch kom je iets van een theoretische beschouwing tegen. Met, veelzeggend, als aanleiding dat twee al bestaande onderzoeksbevindingen over het belang van het soort beroep elkaar tegenspreken. Er is dus die onafhankelijke variabele "soort beroep", maar in het ene onderzoek is gevonden dat mensen in hun vrije tijd iets heel anders willen doen dan wat ze in hun werk al doen (wat klopt met de contrasthypothese), terwijl in het andere onderzoek juist het tegendeel wordt gevonden: mensen zoeken in hun vrije tijd juist iets wat met hun werk overeenkomt (overeenkomend met de congruentiehypothese). 

Hoe dat op te lossen? Door even, het kan niet anders, even het domein van de sociale feiten te verlaten. Even niet over variabelen te denken, maar over mensen, echte mensen. In De twee talen van de sociologie schreef ik (p.66):

De oplossing van dit probleem zoekt Wippler erin dat hij wil aangeven onder welke condities de ene hypothese dan wel de andere van toepassing is. Bij het formuleren van die condities komen we in de tekst 'echte' individuen tegen, die niet alleen maar dragers van kenmerken zijn, maar die kennelijk iets willen of nastreven, omdat ze bijvoorbeeld op hun werk een gemis aan ontplooiingsmogelijkheid hebben, wat ze in hun vrije tijd compenseren, of omdat ze de in hun werk ontwikkelde vaardigheden ook in hun vrije tijd ergens voor willen gebruiken. Uit de uitwerkingen van deze gedachte valt vervolgens op te maken dat mensen: niet teveel willen worden belast, niet teveel verantwoordelijkheden willen hebben, liever dingen doen waar ze vaardig in zijn, het op prijs stellen om buiten in de natuur te zijn of om lichamelijk actief te zijn, etc.

En dan treffen we dus alsnog boeiende inzichten aan in de menselijke natuur, in wat mensen willen en kunnen. Alsnog, want niet als een theorie over vrijetijdsgedrag waaruit hypothesen worden afgeleid die in het onderzoek worden getoetst, maar als een ad hoc middel om een bestaande empirische tegenstrijdigheid over het effect van een onafhankelijke variabele op te lossen. 

Maar die inzichten zijn niet met de wetenschappelijke methode tot stand gekomen,  hebben geen wetenschappelijke waarde en horen dus aan de kant te worden geschoven. De menselijke natuur is ons noodzakelijkerwijs onbekend, iets waar we niets van afweten. Ze liggen buiten het domein van de sociale feiten. Denk terug aan het citaat van Durkheim in het vorige bericht

Wat dit laat zien is dat het niet goed mogelijk is om aan die twee eisen van Durkheim te voldoen, de eis dat alleen "sociale feiten" wetenschappelijk zijn en de eis dat de sociologie een eigen domein heeft dat niet mag worden verlaten. 

Het toch aan die eisen willen vasthouden, wat dus het geval was in de tijd dat ik studeerde (en nog lang daarna), leverde dus een vak sociologie op met twee mankementen.. Meer daarover in het volgende bericht. 

Geen opmerkingen: