dinsdag 19 augustus 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -13 - De theoretische onbestemdheid van de variabelensociologie

Het vak sociologie waarmee ik tijdens mijn studie (van 1965 tot 1971) en daarna, toen ik aan de universiteit werkzaam was, in aanraking kwam, leed aan twee mankementen, dat van een curieuze wetenschappelijkheidsopvatting en dat van de fictie van het eigen domein. Hier het vorige bericht. Wat betekende dat voor hoe het vak werd beoefend en hoe het zich ontwikkelde? En wat betekende het voor hoe ikzelf het vak beoefende en hoe mijn benadering van het vak zich ontwikkelde?

Een consequentie van die twee mankementen, die er op terugkijkend al tijdens mijn studie tot me doordrong, was dat het vak problemen had met het ontwikkelen van theorie, van mogelijke verklaringen voor sociale en maatschappelijke verschijnselen ("sociale feiten"). Want hoe zou die theorie eruit moeten zien als je het domein van de sociale feiten niet mag verlaten? Als je het op je alledaagse ervaringen gebaseerde inzicht dat die verschijnselen resultaten zijn van menselijk handelen, als onwetenschappelijk terzijde moet schuiven? Als je de menselijke sociale natuur als een tabula rasa, als een onbeschreven blad, behoort op te vatten? Als je alleen mag denken in termen van de variabelentaal en de sociale processentaal moet zien te vermijden? (Denk aan De twee talen van de sociologie.) 

De antwoorden op die vragen gingen in drie verschillende richtingen: de richting van zo weinig mogelijk theorie, de richting van uitsluitend theorie op het niveau van de maatschappij ("macrosociologie") en de richting van het niet zo serieus nemen van die eisen van de wetenschappelijkheidsopvatting en van de fictie van het eigen domein. 

Die eerste richting kwamen we al tegen in het vorige bericht, waarin het ging over Reinhard Wipplers dissertatie naar de sociale determinanten van vrijetijdsgedrag uit 1968. De theorie die we daarin aantreffen, komt pas binnen als een onafhankelijke variabele, het soort werk, in vorig onderzoek op twee met elkaar strijdige manieren blijkt samen te hangen met het soort vrijetijdsbesteding. Toen moest de variabelentaal even worden verlaten en moest, onwetenschappelijk, gespeculeerd worden over de menselijke natuur. 

Maar in de sociologie van die tijd werden zulke uitstapjes zo veel mogelijk vermeden. Wipplers promotor, Ivan Gadourek (1923 - 2013), was zeker een pionier in de Nederlandse sociologie, in de zin dat hij het grootschalige survey-onderzoek en een "empirische bedrijfsstijl" introduceerde. Zie Ivan Gadourel, een heuse pionier van Arie Glebbeek, Rie Bosman en Jules Peschar uit 2014. Maar de auteurs wijzen ook op achilleshiel daarvan: een "onbestemd theoretisch kader". En ze vragen zich af of die theoretische onbestemdheid niet tot op de dag van vandaag voor het vak sociologie kenmerkend is. 

Met die theoretische onbestemdheid maakte ik tijdens mijn studie kennis toen we bij het leeronderzoek waren aanbeland. Ik citeer even uit De twee talen van de sociologie (p. 69):

Dit had de positie van de kleine middenstand op het Groninger platteland als onderwerp. Aangekomen in de fase van wat we nu het theoriehoofdstuk zouden noemen, werden wij naar huis gestuurd om voor de volgende week 'hypothesen te bedenken'. Dit was een merkwaardige ervaring, want het leek alsof de volstrekte willekeur had toegeslagen: we mochten kennelijk bedenken wat we wilden, want aanwijzingen werden niet gegeven. Achteraf meen ik te begrijpen wat hier gebeurde. Er waren in de literatuur geen variabelen over de kleine middenstand. Die moesten dus op eigen kracht worden gevonden, misschien door ons in te leven in de positie van de winkeliers in de Groninger dorpen, of door te rade te gaan bij ons eigen reservoir van alledaagse ervaringen. Maar omdat 'inleving' en 'onze eigen ervaringen' geacht werden onwetenschappelijk te zijn, behoorden wij hier slechts buiten het sociologisch instituut gebruik van te maken, op onze studentenkamertjes of in de kroeg. Als op die manier dan éénmaal variabelen 'tevoorschijn waren gekomen', dan kon de wetenschap weer verder.

En ik herinner me nu dat we voorafgaand aan dat bedenken van hypothesen al de vragenlijst in elkaar hadden gezet. Die volgorde was toen, in die theoretisch onbestemde sociologie, zo vreemd niet. De vragenlijst diende om te komen tot mogelijke onafhankelijke variabelen, zoals geslacht, leeftijd, opleiding, inkomen, gezinssamenstelling, religie. We zullen die winkeliers ook wel hebben gevraagd naar het soort winkel, naar hoe hun omzet zich ontwikkelde en hun toekomstperspectief. Misschien was dat toekomstperspectief wel de voornaamste afhankelijke variabele, want het ging toen over de leegloop van het platteland.

Dat theoretisch onbestemde onderzoek was dus bovenal "variabelensociologie". Eenvoudig gezegd: stel een vragenlijst op om tot zoveel mogelijk potentiële onafhankelijke variabelen te komen en ga na of er statistisch significante verbanden met de afhankelijke variabele gevonden kunnen worden. En bedenk dat de kans daarop groter is bij een grotere steekproef. Vandaar de hang van de variabelensociologie naar grote databestanden. 

De richting dus van zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie. In het vervolg over de twee andere richtingen, die van de macrosociologie en die van het niet zo serieus nemen van die wetenschappelijkheidsopvatting en van het eigen sociologische domein.

Geen opmerkingen: