maandag 29 augustus 2011

Openingsbericht: Toegepaste sociale wetenschap

Toegepaste sociale wetenschap

Ik houd dit blog bij met de bedoeling om bij te dragen aan de ontwikkeling van toegepaste sociale wetenschap.

Disciplines die ik als sociale wetenschap beschouw zijn in ieder geval:

psychologie, i.h.b. evolutionaire, sociale, cross-culturele, positieve en ontwikkelingspsychologie,
psychiatrie,
gedragseconomie,
sociale neurowetenschap,
sociologie,
antropologie.

Deze disciplines en sommige andere verschaffen veel inzichten die toepasbaar zijn op:

1.      De vraag hoe het welbevinden van mensen te bevorderen,
2.      De vraag hoe te bevorderen dat mensen zich meer pro-sociaal en coöperatief gedragen.

Aanleiding

De aanleiding om dit blog te beginnen is allereerst mijn observatie dat de sociale wetenschap veel meer toepassingspotentieel heeft dan in het algemeen bekend is.

Maar bovendien is het mijn indruk dat mensen geneigd zijn het vak economie (let wel: niet de gedragseconomie) als bron van toepasbare inzichten te overschatten. Dit doen ze zowel individueel, door te veel waarde te hechten aan geld als bron van eigen welbevinden. Maar ook doen ze het collectief, door zich bij een politiek neer te leggen, of die zelfs te omarmen, die economische groei ziet als het allesoverheersende middel om het welbevinden van burgers te vergroten. Ik zeg niet dat economie en economische groei onbelangrijk zijn, maar wel dat mensen geneigd zijn het belang te overschatten. Een oorzaak daarvan kan zijn dat mensen minder op de hoogte zijn van sociaalwetenschappelijke inzichten dan van economische inzichten. Dit blog brengt daar misschien verandering in.

Sociale en maatschappelijke voorwaarden

Sociale wetenschap is toepasbaar omdat hij inzichten verschaft in de sociale en maatschappelijke voorwaarden voor welbevinden en pro-sociaal en coöperatief gedrag. Als je iets wilt veranderen, moet je weten wat de oorzaken er van zijn. En als je die oorzaken of sommige van die oorzaken kunt beïnvloeden, dan weet je bij wijze van spreken aan welke knoppen je moet draaien. Zo “mechanisch” gaat het natuurlijk niet in de praktijk, omdat we met ingewikkelde processen te maken hebben. Maar juist als de zaken ingewikkeld zijn, hebben we in ieder geval altijd baat bij meer inzicht.

Met die sociale voorwaarden bedoel ik zaken die te maken hebben met het domein van de persoonlijke relaties van mensen, anders gezegd: hun directe sociale omgeving (familie, vrienden, kennissen, buren). Hoeveel van zulke relaties heeft iemand en hoe vaak is er contact? Is hij of zij eenzaam of niet? Maar ook: van welke aard zijn die relaties? Zijn ze wederzijds ondersteunend, in de zin dat mensen om elkaar geven en voldoening ontlenen aan de omgang met elkaar (pro-sociaal en coöperatief)? Of zijn ze juist meer antagonistisch van aard, in de zin dat mensen zich met elkaar vergelijken, met elkaar concurreren, elkaar eerder belemmeren dan ondersteunen en afgunstig zijn op elkaars “succes”? En is iemand eenzaam in de zin van een gebrek aan sociale contacten? Of eenzaam in de zin van het vooral hebben van antagonistische contacten? En wat maakt dit uit voor iemands welbevinden en gezondheid? En wat maakt het uit voor de kans dat iemand zich pro-sociaal en coöperatief zal gedragen?

Met die maatschappelijke voorwaarden bedoel ik het onpersoonlijke sociale domein. Dit domein bestaat uit mensen en collectieve arrangementen waarover we slechts indirect informatie krijgen, door eigen waarneming, zoals in de publieke ruimte, of via de media (televisie, radio, internet). Anders gezegd, gaat het hier om kenmerken van de maatschappij waarin iemand leeft, zoals het niveau van criminaliteit, de mate van veiligheid in de publieke ruimte, de mate van inkomensongelijkheid, het niveau van collectieve sociale zekerheid, de  mate van informele onderlinge zorg en de mate van onderling vertrouwen. Hangen zulke maatschappelijke voorwaarden samen met die sociale voorwaarden? En wat is hun invloed, direct of indirect (via die sociale voorwaarden), op welbevinden en gezondheid? En wat is hun invloed op de kans dat iemand zich pro-sociaal en coöperatief zal gedragen?

Ik ga er van uit dat het hebben van meer inzicht in deze voorwaarden het mogelijk maakt om het persoonlijk leven beter in te richten. Dit geldt voor het bevorderen van het eigen welbevinden, maar ook voor het vinden van mogelijkheden om bij te dragen aan het welbevinden van anderen en aan een betere maatschappij.

Maar ga ik er ook van uit dat het voor het beter voeren van overheidsbeleid belangrijk is dat degenen die dat beleid bepalen, politici én kiezers, beschikken over meer inzicht in deze voorwaarden. We hebben met zijn allen belang bij een hoog niveau van welbevinden en gezondheid. En we willen liever in een maatschappij leven waarin mensen iets voor elkaar over hebben en elkaar kunnen vertrouwen dan een maatschappij met onderling wantrouwen, egoïsme en onderlinge tegenwerking. We willen dus graag een beleid dat daaraan zo goed mogelijk bijdraagt. En de sociale wetenschappen kunnen inzichten aandragen die daarbij kunnen helpen.

Vragen

Deze interesse in praktische sociale wetenschap zet mij er toe aan om zo goed mogelijk op de hoogte te blijven van het wetenschappelijk onderzoek dat inzichten verschaft in de aard van die voorwaarden. Ik probeer al het onderzoek te volgen dat behulpzaam kan zijn om antwoorden te vinden op in ieder geval de hierna genoemde vragen. In het blog doe ik daar van verslag. Uiteraard maak ik daarbij een persoonlijke selectie, persoonlijk omdat ik de zaken er uit licht die mijzelf het meeste boeien en omdat dit blog in ieder geval mij zelf plezier moet verschaffen.

1.                  Is de menselijke sociale natuur duaal? Onderzoek dat licht werpt op de vraag of mensen in hun omgang met anderen duaal (of bipolair) zijn: enerzijds in staat tot “gemeenschapsgedrag” (zorg voor anderen, gerichtheid op samenwerking en onderling vertrouwen), maar anderzijds ook in staat tot “statuscompetitiegedrag” (antagonisme, egoïsme, gerichtheid op vergelijking met anderen en op competitie, wantrouwen). NB: Hierna staat de term gemeenschapsgedrag voor een gedragspatroon dat pro-sociaal en coöperatief gedrag omvat. En de term statuscompetitiegedrag staat voor een gedragspatroon dat antagonisme, egoïsme en wantrouwen omvat.

2.                  Hoe sterk zijn mensen in hun sociale gedrag beïnvloedbaar en in hoeverre verloopt deze beïnvloeding onbewust? Onderzoek dat licht werpt op de vraag of mensen bij de (meestal onbewuste) keuze welk gedragspatroon ze zullen uitvoeren, beïnvloed worden door wat ze (de meeste) andere mensen zien doen of door informatie over het gedrag van anderen. Is het zo dat mensen meer gemeenschapsgedrag vertonen hoe meer ze het anderen zien doen? En meer statuscompetitiegedrag als ze dat gedrag bij anderen meer waarnemen? Is dat er de oorzaak van dat maatschappijen en groepen sterk variëren in de mate waarin gemeenschap dan wel statuscompetitie domineert?

3.                  In hoeverre beïnvloedt de aard van de sociale omgeving waarin mensen geboren worden en opgroeien de kans dat ze in hun volwassen leven meer gemeenschapsgedrag dan wel meer statuscompetitiegedrag vertonen? Is het opgroeien in een sociaal geïntegreerd gezin, een gezin met veel contacten met familie, vrienden en buren, bevorderlijk voor het aanleren van gemeenschapsgedrag? En is het opgroeien in een sociaal geïsoleerd gezin bevorderlijk voor het aanleren van statuscompetitiegedrag? En geldt hetzelfde voor het opgroeien in een buurt of dorp waarin mensen elkaar kennen dan wel in een buurt of dorp waarin mensen langs elkaar heen leven? En wat zijn de effecten van een sterk wisselende sociale opgroei-omgeving, zoals door frequente verhuizingen van het gezin?

4.                  Zijn (sub)culturen te onderscheiden in de mate waarin gemeenschapsgedrag dan wel statuscompetitiegedrag (“culture of honor”) domineert? En hoe bepalend is het voor het latere gedrag om opgegroeid te zijn in de ene dan wel de andere (sub)cultuur?

5.                  Is de dualiteit van de menselijke sociale natuur verklaarbaar uit de evolutionaire geschiedenis van de mensheid? Waren onze verre voorouders tot de overgang naar de productie van voedsel (de agrarische revolutie) sterk egalitair en gericht op gemeenschapsgedrag (“cooperative breeding”) doordat ze collectief in staat waren om het altijd op de loer liggende statuscompetitiegedrag te onderdrukken? Hoe uniek waren onze voorouders daarmee in vergelijking met andere primaten? En heeft die latere ontwikkeling tot vandaag de dag toe die onderdrukking moeilijker gemaakt? Waardoor we nu in een maatschappij leven met meer statuscompetitiegedrag dan goed voor ons is?

6.                  Is het opgroeien en ouder worden in een vooral op gemeenschapsgedrag georiënteerde omgeving bevorderlijk voor welbevinden, gezondheid, cognitief functioneren en levensduur? Vermindert gemeenschapsgedrag van jezelf en de mensen om je heen de kans op gezondheidsklachten, depressie en dementie? Is het zorgen voor anderen een last of geeft het zin aan het leven en is het daardoor welzijnsbevorderend? Komen deze effecten tot stand door de vermijding van de stress (allostatische belasting) die met statuscompetitie gepaard gaat?

7.                  In hoeverre brengt de oprukkende  marktmaatschappij onvermijdelijk met zich mee dat statuscompetitiegedrag wordt aangewakkerd? Verhoogt het werken in het bedrijfsleven en de financiële sector de neiging tot statuscompetitiegedrag? Meer dan werken in de non-profit sector en vrijwilligerswerk? (Uiteraard met inachtneming van selectie-effecten.) Wat zijn überhaupt de effecten van betaald werk op welbevinden en gezondheid? Is de trend om in deeltijd te werken wenselijk gezien die effecten? Verhoogt de blootstelling aan televisie en reclame de neiging tot statuscompetitiegedrag en verlaagt die daardoor het welbevinden en de gezondheid?

8.                  Neemt het welbevinden met het ouder worden toe? En ligt dit er aan dat we opgroeien in een maatschappij met meer statuscompetitie dan goed voor ons is en dat het lang duurt voor we geleerd hebben daarmee om te gaan (als we dat al leren)? Is het mogelijk om dit leerproces te versnellen?

9.                  Wat kunnen we als overheid doen om met zijn allen wel te profiteren van de positieve welvaartseffecten van de markt, maar ook de positieve effecten van gemeenschapsgedrag in stand te houden of zelfs te vergroten? In hoeverre en hoe moet de markt gereguleerd worden om de negatieve effecten van statuscompetitiegedrag binnen de perken te houden? Welke taken moeten onvermijdelijk door de overheid worden geregeld, zoals sociale zekerheid, en welke kunnen overgelaten worden aan zelforganisatie? En wanneer moet de overheid niet zelf taken uitvoeren, maar in plaats daarvan de voorwaarden voor zelforganisatie bevorderen (denk aan de jeugdzorg)?

Geen opmerkingen: