vrijdag 6 juni 2025

De limitaristen hebben gelijk: zonder een rijkdomsgrens is het iedereen-telt-mee van de gemeenschapstoestand uitgesloten

De morele intuïtie van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon behelst dat iedereen recht heeft op een menswaardig bestaan en daarmee dat we er met zijn allen voor dienen te zorgen dat niemand in armoede hoeft te vervallen als de middelen voorhanden zijn om zulks te voorkomen. 

De naoorlogse verzorgingsstaat, met sociale zekerheid en gelijke kansen op onderwijs, was een uitwerking van deze morele intuïtie ('de gemeenschap georganiseerd in de staat"). In die uitwerking was ook het inzicht verwerkt dat niet alleen armoede, maar ook excessieve rijkdom moest worden voorkomen. Er was geleerd dat extreme rijkdom niet alleen de democratie in gevaar bracht, maar ook negatieve economische gevolgen had. Ook als er geen armoede is, activeert de mogelijkheid om extreem rijk te worden gemakkelijk het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon. Dat had geleid tot de extreme zelfverrijking die voorafging aan de Grote Beurskrach van 1929 en de daaropvolgende depressie (Zelfverrijking in de financiële sector en financiële crises). Bovendien zijn er de aanwijzingen dat grote inkomensongelijkheid negatieve sociale gevolgen heeft in de vorm van het aanwakkeren van de statuscompetitie

Er zijn kortom goede economische en sociaalwetenschappelijke argumenten om ook als er geen armoede is, grote ongelijkheid en excessieve rijkdom te beperken. Vandaar dat de limitaristen pleiten voor een rijkdomsgrens. De politiek filosoof Dick Tmmer deed dat in het interview in de Volkskrant: Sommige mensen zijn té rijk, zegt filosoof Dick Timmer. En dat gaat om veel meer dan geld alleen. Eerder was er het boek van hoogleraar toegepaste ethiek Ingrid Robeyns: Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom.

Dat inzicht in de noodzaak van een rijkdomsgrens leidde er in die naoorlogse jaren van de opbouw van de verzorgingsstaat toe dat er hoge marginale tarieven waren in de inkomstenbelasting, tot rond de 90 procent voor de hoogste inkomens. Die werden sinds de jaren zeventig stapsgewijs verlaagd, met het argument dat dat juist goed zou zijn voor de economische groei. Veelverdieners zouden er door worden geprikkeld om zich meer in te spannen en dat zou uiteindelijk aan iedereen ten goede komen. 

Maar dat klopt dus niet. Want al dat geld dat bij die rijkeren terechtkomt, wordt gespaard en deels uitgeleend aan de overheid. Die daar rente over betaalt, terwijl dat geld goedkoper door die hogere belastingtarieven had kunnen worden verkregen. Alles wijst erop dat door een groei van inkomensongelijkheid de economische groei stagneert. 

Daar komen de aanwijzingen bij dat een eenmaal in gang gezette toename van inkomensongelijkheid moeilijk meer is te stoppen, doordat het proces zichzelf versterkt. Al weer lang geleden zette ik ze op een rijtje:

  • Opgroeien in armoede in een welvarende maatschappij werkt negatief uit op de hersenontwikkeling die nodig is voor planning en impuls- en aandachtsbeheersing. Die vermogens helpen bij het succesvol volgen van een opleiding. Arm opgroeien verkleint dus de kans op maatschappelijk succes, waardoor armoede wordt doorgegeven aan kinderen.
  • Armoede gaat gepaard met de stress van zorgen over de toekomst en heeft daardoor negatieve effecten op het cognitieve functioneren. Omdat onze maatschappij een groot beroep doet op ons cognitieve functioneren, verkleint armoede dus de kans op maatschappelijk succes.
  • De stress van armoede en lage sociaaleconomische status heeft negatieve gezondheidseffecten en een slechte gezondheid verkleint de kans op maatschappelijk succes.
  • Een hogere sociaaleconomische status maakt mensen egoïstischer. Waardoor ze meer geneigd zijn tot inspanningen om de bestaande ongelijkheid, die in hun voordeel werkt, in stand te houden.
  • Mensen die qua persoonlijkheid aardiger zijn, en dus meer met anderen rekening houden, verdienen minder. Ze zijn minder maatschappelijk succesvol. Omgekeerd: onaardige mensen, die dus egoïstischer zijn, verdienen meer en zijn maatschappelijk succesvoller. En zullen dus meer geneigd zijn om te pogen de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Rijken hebben de neiging om bij elkaar in de buurt te gaan wonen (inkomenssegregatie) en vooral met elkaar om te gaan. Dat maakt het makkelijker om opinies te cultiveren die rijkdom moreel rechtvaardigen en die armoede toeschrijven aan individuele en moreel verwijtbare kenmerken ("ze zijn lui"). Waardoor rijken vooral geneigd zullen zijn om de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Mensen zijn geneigd om de bestaande ongelijkheid te onderschatten, waarschijnlijk doordat ze er niet goed over zijn geïnformeerd. Daardoor zullen dus degenen die minder ongelijkheid zouden willen, zich minder inspannen om die terug te dringen dan wanneer ze wel goed geïnformeerd waren.
  • Mensen die hun inkomen zien groeien doordat ze geld hebben gewonnen in een loterij, stemmen politiek gezien rechtser. Een inkomenstoename maakt rijker en doet mensen dus bijdragen aan politieke partijen die de bestaande ongelijkheid in stand willen houden.
  •  De rijken zijn machtiger dan de armen. En gevoelens van macht maken mensen minder empathisch. Dus leven rijken zich minder goed in in het lot van de armen. En zullen ze zich dus minder inspannen om dat lot te verlichten.
  • De rijkaards zijn succesvol geweest in de maatschappelijke statuscompetitie. En winnaars in een statuscompetitie hebben de neiging om neer te kijken op de verliezers en hen zelfs te vernederen. En dus om de bestaande ongelijkheid te rechtvaardigen. En verliezers hebben de neiging om zich daarbij neer te leggen in plaats van in opstand te komen.
Bij al die aanwijzingen is er nu de studie Noblesse Oblige? Social Status and Economic Inequality Maintenance among Politicians bijgekomen. De onderzoekers laten zien dat (Amerikaanse) politici met een groter financieel vermogen meer tegen gelijkheidsbevorderende wetsvoorstellen stemden dan hun minder rijkere collega's. Je moet in het Amerikaanse politieke stelsel al flink rijk zijn, of de belangen van rijke vriendjes behartigen, om een verkiezingscampagne te kunnen bekostigen. Maar ook dan nog zijn het de rijksten onder hen die het meest tegen meer gelijkheid stemmen. Dit verband gold overigens alleen voor de Democraten. De Republikeins politici zijn sowieso tegen meer gelijkheid.

Kortom, sociaalwetenschappelijk gezien is er voor het dichterbij brengen van het iedereen-telt-mee gemeenschapsevenwicht niet alleen een armoedegrens, maar ook een rijkdomsgrens nodig.

Geen opmerkingen: