Teruggekeerd van vakantie bleek me dat de harde schijf van mijn computer aan vervanging toe was. Bij het terug plaatsen van de backup ging er het een en ander mis, waardoor ik verzeild raakte in de krochten van oude mappen en documenten.
Zo stuitte ik op de tekst van de lezing die ik, nu al weer vijf jaar geleden, hield bij mijn afscheid van de Groningse Vakgroep Sociologie. Toen ik die weer eens doorlas, dacht ik dat hij toch eigenlijk niet verloren moet gaan.
Daarom voor geïnteresseerde volgers hieronder de tekst. Die iets duidelijk maakt over de denkwereld van waaruit veel berichten op dit blog worden geschreven.
Vanaf nu komt de berichtgeving op dit blog langzaam weer op gang.
----------------------------------------------------------------
“Om mens
en menselijkheid”, in 1963 en nu
Uitgesproken op 3
juni 2010 tijdens het symposium ter gelegenheid van mijn afscheid van de
Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen
Bij een afscheid hebben
mensen over het algemeen de neiging om terug te kijken. Voor mij is dit vandaag
een afscheid van een lange periode van het studeren en beoefenen van het vak
sociologie. Ik ging in 1965 in Groningen sociologie studeren, werd in 1968
student-assistent en in 1971 wetenschappelijk medewerker. En sindsdien ben ik
aan de Vakgroep Sociologie verbonden geweest. Toen deze dag dichterbij kwam,
groeide het voornemen om vandaag maar gewoon toe te geven aan die algemeen
menselijke neiging tot terugkijken.
Maar ik wil dat doen met een speciale vraag voor ogen, de vraag namelijk
wat de sociologie heeft bijgedragen aan mijn inzichten over het gedrag van
mensen en wat mensen met elkaar tot stand brengen, zeg maar: aan mijn inzichten
over “mens en maatschappij”.
Natuurlijk is dat een
veel omvattende vraag. Het ligt voor de hand om te denken dat die bijdrage
aanzienlijk is. Want als eerstejaarsstudent wist ik, naar “omvang van kennis”,
natuurlijk maar heel weinig. Maar het
gaat me meer om de vraag wat de sociologie voor uitwerking heeft gehad op mijn
inzichten in en manier van kijken naar mens en maatschappij.
Daarvoor moet ik terug
naar de tijd dat ik als ongeveer twintigjarige begon te overwegen om sociologie
te gaan studeren. Wat waren toen mijn verwachtingen? Me dat afvragend, bedacht
ik dat er ergens in mijn boekenkast nog een boekje moest staan dat ik toentertijd had aangeschaft en gelezen. Het is getiteld
Om Mens en Menselijkheid in Maatschappij en Politiek en de auteur
is
Willem Banning (1888-1971). Het is uitgegeven in 1960 en ik heb het in 1963 gekocht.
Banning was dominee,
hoogleraar kerkelijke sociologie in Leiden, voorzitter van de
ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers en één van de oprichters van de Partij van de
Arbeid kort na de oorlog. Hij was toen een bekende figuur, is daarna vrijwel
vergeten geweest, maar de laatste jaren is er voor hem weer een groeiende
belangstelling. Hij was als zoon van een Makkumer haringvisser van zeer
bescheiden afkomst.
In mijn herinnering
speelde het lezen van dit boekje van Banning een rol in mijn beslissing om
sociologie te gaan studeren. Maar wat die rol nu precies inhield, was ik
eigenlijk vergeten. Ik begon dus het boekje door te bladeren en bleef hangen op
p. 47, waar ik ooit twee passages met potlood had onderstreept.
Bij het lezen van die
passages kreeg ik zoiets als de beroemde “schok der herkenning”. De eerste
passage luidt als volgt:
Ik stel alleen – wil men:
als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat
sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging
dat de mens aanspreekbaar is, en dat
niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk
wezen.
En de tweede:
Ik weet: het is niet
ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot
goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid
voor het humanum daartoe inspireert.
Ik had ineens weer helder
voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te
gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er
verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat
om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen
met zijn allen een voor mensen betere
maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg
waarlangs je daarin een rol kunt spelen.
Verder doorbladerend viel
mijn oog op een andere, eveneens onderstreepte, passage waarin Banning uitlegt
wat dan een “betere maatschappij” is. Hij baseert zich daar op het werk van
Erich Fromm (1900-1980) een toen alom bekende psychiater die populaire boeken schreef als
De angst voor vrijheid en
De gezonde samenleving. Een betere
maatschappij wordt daar omschreven als een maatschappij die beter aan de
fundamentele levensbehoeften van mensen tegemoetkomt. En daar worden ook de
levensbehoeften opgesomd die volgens Fromm fundamenteel zijn, namelijk:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus
zijn leven inhoud te geven
Verantwoordelijke mensen
en een verantwoordelijke sociologie proberen er dus aan bij te dragen dat
mensen zo goed mogelijk in staat worden gesteld om deze behoeften te vervullen.
En hoe meer de inrichting van de maatschappij aan die behoeften tegemoetkomt,
hoe “gezonder’ die maatschappij is. Merk op dat zeker 1, 3 en 4 sociale behoeften zijn.
Met dit soort gedachten
begon ik dus in 1965 met mijn studie sociologie. Maar mijn verwachtingen kwamen
niet uit.
Ik kwam terecht in een sociologie die helemaal niet uitging van
fundamentele levensbehoeften van mensen en de van de wenselijkheid de
inrichting van maatschappij daarop aan te passen. Het was precies andersom. Je
moest er van uitgaan dat de maatschappij door economische en technologische
vooruitgang veranderde, dat die veranderingen nieuwe eisen aan mensen stelde en
dat mensen zich aan die nieuwe eisen aanpasten. Het primaat lag niet bij mensen
en hun behoeften, maar bij de maatschappij. Anders gezegd: de maatschappij is
er niet voor de mensen, maar de mensen zijn er voor de maatschappij. Deze
manier van sociologie heette het structureel-functionalisme.
Dat lijkt een vreemd
standpunt. En dat is het ook. Het wordt iets begrijpelijker, maar daarmee nog
niet acceptabel, als je de twee achterliggende gedachten kent. Die zijn:
- Mensen zijn in extreme mate flexibel
- En dat komt doordat de
mensheid is ontstegen aan de biologische evolutie
Dat betekende dat je, om
mensen te begrijpen en om menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren, je
niet hoefde te verdiepen in de biologische evolutietheorie, noch in de
evolutionaire achtergronden van het menselijke gedrag. De toen heersende
stemming in de sociologie was er één van: met biologie willen we niets te maken
hebben. Natuurlijk hebben mensen behoeften, maar die liggen voornamelijk op het
eenvoudige
fysieke vlak (voedsel,
vocht, temperatuur e.d.).
Wat sociale behoeften betreft, zijn mensen flexibel. Als de
maatschappij individualiseert, dan is eenzaamheid geen probleem, want mensen
leren wel om daarmee om te gaan. En als ze dat niet goed genoeg leren, dan
moeten ze daarbij worden geholpen, door hulpverleners, maatschappelijk werkers,
psychotherapeuten, psychiaters en de farmaceutische industrie. En de
maatschappelijke en economische ontwikkeling zorgen er als vanzelf voor dat al
die hulpverlenende beroepen ook ontstaan en al die pillen ook op de markt
komen.
In termen van het
OMOP-schema gezegd: als er problemen ontstaan in de Primaire sociale orde, dan
lossen de Markt en de Overheid die problemen altijd wel weer op.
Voor niet-ingewijden:
OMOP-schema slaat op een schema van de vier
sociale ordes die in de moderne maatschappij kunnen worden
onderscheiden: Overheid, Markt, Organisaties en Primaire sociale orde. Deze laatste
orde bestaat uit de persoonlijke relaties van mensen en is dus essentieel voor de vervulling van hun sociale
behoeften. Dit schema speelt een rol in het
Groningse sociologie onderwijsprogramma.
Problemen zijn er dus
eigenlijk niet en kunnen er ook niet zijn. Het is niet verrassend dat zulke
ideeën onontkoombaar leiden tot een toeschouwersfunctie voor de
sociologie. Voor de volledigheid en wellicht overbodig: die twee achterliggende
gedachten zijn gewoon onjuist.
Bij de studenten was dit
structureel-functionalisme niet geliefd. We zagen het als conservatief en
status quo bevestigend. Wij wilden dus iets anders en in die tijd kregen
studenten nog vaak hun zin.
Er kwam toen van alles voor in de plaats. We waren
aanhangers van de kritische theorie of de marxistische sociologie of het
kritisch rationalisme of het symbolisch interactionisme, maar over die betere
maatschappij a la Banning en Fromm ging het nooit. Ik moet eerlijk bekennen dat
ik zelf die ook kennelijk min of meer was vergeten. Ik was maar een eenvoudige
Friese dorpsjongen en ik was snel geïmponeerd door alles wat zich aandiende.
Dus ben ik ook een tijd `kritisch theoreticus` geweest en ´marxist´ en
´kritisch rationalist´ en ´symbolisch interactionist´.
Dat veranderde in de loop
van de jaren zeventig. Ik was ondertussen wetenschappelijk medewerker geworden.
Tegen die tijd begon de economie een
populair vak te worden en drong de micro-economische theorie de sociologie
binnen, onder de titel rationele
keuzetheorie. En velen van ons, waaronder ik, werden aanhanger van de
rationele keuzetheorie.
Daarin gaat het over een
economische analyse van het gedrag van leerlingen en leraar in een schoolklas.
Toen ik een lezing over dit artikel gaf, was er een vader in de zaal die
verklaarde dat hij zijn kind nooit naar “zo’n school” zou laten gaan. Ik vond
dat toen een rare opmerking, maar ben daar later anders over gaan denken.
Toch was ik een tijd lang gegrepen door die economische manier van denken. En dat kwam o.a. doordat het er in het vak economie uiteindelijk om gaat om iets te verbeteren, namelijk de mate van welvaart. Ik vond er dus iets van die verantwoordelijkheid voor ‘mens en menselijkheid’ waar Banning zo op hamerde in 1963. Economie is een “verbetervak” en na al die omzwervingen bleek ik toch nog steeds daarnaar op zoek te zijn.
Maar economie is een heel
eenzijdig verbetervak, want het heeft een blinde
vlek voor die sociale behoeften van mensen, waar Banning en Fromm het over
hadden. En daardoor kan het gebeuren dat economen een beleid adviseren dat goed
is voor het nationale inkomen, maar dat slecht is voor de vervulling van
sociale behoeften. Kort gezegd: de zogenaamde individualisering mag economische
voordelen hebben, maar er zijn daarnaast grote sociale nadelen. Omdat dat nog
veel te weinig wordt onderkend, is er dus grote behoefte aan een verbetervak
sociologie, zoals Banning in 1963 al zag.
Dat vak bestaat nog
steeds niet. Hoewel het structureel-functionalisme tegenwoordig niet meer
populair is, vinden de meeste sociologen het nog steeds vanzelfsprekend om niet
meer dan een toeschouwersfunctie uit te oefenen.
Toch zijn de voorwaarden voor
het ontstaan van een verbetersociologie nu gunstiger dan in 1963. Voor deze
stelling, waar ik mee wil afsluiten, zijn drie argumenten:
- De biologie komt de
sociologie binnen, aarzelend, maar toch. Daardoor krijgen sociologen steeds
meer door dat mensen sociale dieren
zijn.
- Er is steeds meer
onderzoek dat laat zien dat voldoende vervulling van sociale behoeften voor
mensen heel belangrijk is. Ze worden er gelukkiger,
gezonder en zorgzamer (pro-socialer) van.
- We hebben steeds meer
inzicht in wat het mensen moeilijker (of makkelijker) maakt om hun sociale
behoeften te vervullen.
Ik reken er dus op dat de verwachtingen die ik in 1963
had van een verantwoordelijke sociologie toch nog, weliswaar laat, uitkomen.