En daarmee hing weer samen dat we, als jagers-verzamelaars, min of meer monogaam werden en dat vaders (en andere groepsleden) meehielpen bij het grootbrengen van de kinderen, die langer zorg nodig hadden (cooperative breeding). Hetgeen weer gepaard ging met de ontwikkeling van empathie, pro-sociaal gedrag en van taal.
De nieuwe studie A neurochemical hypothesis for the origin of hominids geeft inzicht in de veranderingen in de hersenstructuur en de neurochemie die dat sociale gedrag mogelijk maakten. Als een eenvoudig socioloog begrijp ik daar niet alles van, maar wel net genoeg om het uiterst fascinerend te vinden.
Want de auteurs maken het aannemelijk dat die onderliggende anatomische en neurochemische veranderingen een op een dopamine-gedomineerd striatum gebaseerde persoonlijkheidsstijl in het leven riep.
En dat is een persoonlijkheid waarbij het gedrag sterk door externe factoren wordt gemotiveerd. Dat zijn aan de ene kant de sociale factoren die behoren tot het leven in een groep, waarin, zoals gezegd, samengewerkt en gedeeld wordt. Wil zo'n groep functioneren, dan moeten de groepsleden sterk op elkaar en op elkaars gedrag en op elkaars bedoelingen betrokken zijn. Er moet dus veel aandacht zijn voor wat anderen doen en een grote bereidheid om zich daar wat van aan te trekken.
Dat lijkt de grondslag te zijn voor de specifiek menselijke gedeelde intentionaliteit. Zie in dat verband het bericht Menselijk vermogen tot samenwerking en pro-sociaal gedrag is aanpassing aan onderlinge afhankelijkheid, met een verwijzing naar het onderzoek van Michael Tomasello. En bedenk dat verlegenheid als persoonlijkheidstrek (in tegenstelling tot stoutmoedigheid) daarmee belangrijk werd. Zie Het menselijke temperament: verlegenheid, eveneens met een verwijzing naar onderzoek van Tomasello.
Maar aan de andere kant moet die motivatie om door externe factoren te worden gemotiveerd, ook zijn uitwerking hebben gehad op onze houding ten opzichte van de fysieke omgeving. Een houding die onze voorouders ertoe aanzette om die omgeving te verkennen en beter te leren kennen, ook los van de directe behoefte van honger hebben en eten gaan zoeken. Onze neiging dus tot kennisverwerving en exploratie van de wereld. Die de grondslag legde voor de ontwikkeling van cultuur en wetenschap.
Dat is fascinerend. Ons pro-sociale gedrag en onze geneigdheid tot kennisverwerving en wetenschap zijn kennelijk onderdeel van een en hetzelfde pakket van aanpassingen dat voor onze overleving cruciaal was..
En fascinerend is dat het onderzoek van Tim Kasser naar wat mensen in het leven nastreven hiermee
geheel overeenkomt. Want volgens dat onderzoek kun je mensen indelen naar of ze meer gemeenschapsaspiraties hebben of meer statuscompetitie-aspiraties. De gemeenschapsmensen streven naar naar zaken als goede relaties met anderen, iets goeds doen voor de maatschappij en anderen bijstaan, terwijl de statuscompetitiemensen erop uit zijn om veel geld te verdienen en om een hoge status te hebben.
En wat blijkt? Het zijn de gemeenschapsmensen, en niet de statuscompetitiemensen, die het belangrijk vinden om zichzelf te ontplooien, dus om hun kennis te vergroten en zichzelf te ontwikkelen.
Die statuscompetitiemensen worden meer gemotiveerd door de interne en individuele drijfveren van geld, status en roem, voor de verwerkelijking waarvan je juist wat minder met anderen rekening moet houden. Zie het bericht Gezondheid en sociale omgeving (9): maakt het uit wat mensen nastreven? voor de negatieve gezondheidseffecten daarvan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten