Tegenover het structureel-functionalistische mensbeeld van onbeperkte flexibiliteit, staat Marx' beeld van de door innerlijke drijfveren aangestuurde mens, die in zijn activiteit uitdrukking geeft aan wat in hem leeft. Hier het vorige bericht. Net zo als het structureel-functionalisme een denksprong maakte naar de maatschappij als een sociaal systeem, maakte ook Marx een denksprong, namelijk die naar de maatschappij als klassenstrijd. Want naast die innerlijke aansturing leeft er in de mens ook de hebzucht en daarmee de uiterlijke aansturing door de competitie met anderen, de statuscompetitie. Daardoor wordt zijn activiteit die van de vervreemdende arbeid en treedt hij in de maatschappelijke werkelijkheid in twee verschijningsvormen op, die van de arbeider en die van de kapitalist.
Daar aangekomen neemt Marx het besluit, de denksprong, om het in het vervolg alleen nog over de maatschappij te hebben en wel over de maatschappij als klassenstrijd. Het markeert de overgang van de vroege Marx naar de latere Marx, die zich dan voorneemt om de vraag te beantwoorden hoe die strijd zich zal ontwikkelen en hoe die zal aflopen. De acteurs staan op het toneel, maar wat gaan ze doen?
Dat Marx dat besluit nam, kan er mee te maken hebben gehad dat er in zijn mensbeeld niet een bron van dynamiek besloten ligt. De arbeider kan niet anders dan zich neerleggen bij zijn afhankelijkheid van de vervreemdende arbeid. De kapitalist heeft als enige drijfveer zijn vervreemdende hebzucht, waardoor hij niet anders kan dan de arbeider uit te buiten en te concurreren met andere kapitalisten. Van beiden staat vast wat ze doen en blijven doen. De innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke natuur is veruiterlijkt: de behoefte aan innerlijke aansturing komt terecht bij de arbeider, maar wordt onderdrukt door de vervreemdende arbeid, en het uiterlijk aangestuurd worden, door hebzucht en competitie met anderen, verhuist naar de kapitalist. Het intrapersoonlijke conflict getransformeerd naar de maatschappelijke klassenstrijd.
Het proces dat zich dan op het toneel afspeelt, is een fase in Marx' historisch-materialistische visie op de geschiedenis, waarin de productiewijze allesbepalend is. Tucker omschrijft dat in The Marxian Revolutionary Idea als volgt (p.12-13):
The constitutive fact of society is that human productive activity, especially the material production on which all else depends, is social in nature. In other words, production for Marx is a process going on not simply between man and nature but also between man and man. This "social process of production" is the core of social process per se. Human society is fundamentally a society of production, a set of "social relations" that men enter in the activity of producing. (...) the social relations of production constitute the "basis" (Basis, Grundlage) of society, over which rises an institutional superstructure and to which there corresponds a social mind expressed in various "ideological forms" (religion, philosophy, art, etc.).
De vroegste productieverhoudingen waren die van slaven en slavenhouders en daarna die van lijfeigenen en landbezitters in het feodalisme. Nu zijn we in de fase van de arbeiders en kapitalisten aanbeland, die, zo neemt Marx zich voor om aan te tonen, onvermijdelijk zijn eigen vernietiging in zich draagt.
Want er is de drijfveer van de kapitalist om de "meerwaarde" van de arbeid die hem toevalt te maximaliseren. Door de werkweek van de arbeider zoveel mogelijk te verlengen en door de productiviteit van de arbeid te verhogen door mechanisering en door de arbeid steeds meer op te delen in zo eenvoudig mogelijke handelingen. In dat proces wordt de positie van de arbeider ellendiger en ellendiger (Verelendung) en loopt voor de kapitalist de verhoging van de meerwaarde tegen onvermijdelijke grenzen aan, waardoor zijn winstquote, de opbrengst van zijn kapitaal, zal dalen. Als uiteindelijk de potenties van deze kapitalistische productiewijze zijn uitgeput, dan is de tijd aangebroken voor een nieuwe fase en dat zal de maatschappij zijn waarin de vervreemding is opgeheven. Tucker citeert in Philosophy and Myth in Karl Marx (p. 221) uit Das Kapital (weer de Engelse vertaling):
Fanatically bent upon the expansion of value, he (de kapitalist) relentlessly drives human beings to production for production's sake, thus bringing about a development of social productivity which can alone form the real basis of a higher type of society, whose fundamental principle is the full and free development of every individual.
Terwijl in de structureel-functionalistische macrosociologie de denksprong wordt gemaakt naar de maatschappij als een sociaal systeem, maakt Marx als macrosocioloog de denksprong naar de maatschappij die onvermijdelijk ('wetmatig") een aantal fases doorloopt. Er was oorspronkelijk het "primitieve communisme", daarna kwamen er drie fases van vervreemdende arbeid (de antieke slavenmaatschappij, het feodalisme, het kapitalisme), waarna de geschiedenis zal worden afgesloten met zoiets als het voldragen communisme. Daarin wordt de menselijke zelfverwerkelijking en daarmee het "van iedereen naar vermogen, voor iedereen naar behoefte" werkelijkheid.
In Das Kapital neemt Marx de taak op zich om de ijzeren wetmatigheid van die ontwikkeling, met name van die laatste stap, wetenschappelijk aan te tonen. Hij put zich uit in het vinden van aanwijzingen voor de steeds verder gaande Verelendung van de arbeider en de steeds maar dalende winstquotes voor de kapitalist. Maar het lukt hem duidelijk niet om de wetmatigheid van die ontwikkelingen aannemelijk te maken. Hij moet dat zelf ook hebben ingezien, want dat van Das Kapital tijdens zijn leven alleen het eerste van de drie delen voltooid werd (in 1867), lag er niet aan dat hij niet meer aan de rest toekwam. Ik herinner me van de Marx-biografie van Fritz J.Raddatz (niet meer in mijn boekenkast) dat toen Marx in 1883 overleed, hij het werken aan de voltooiing al lang had opgegeven.
Dat hield overigens niet tegen dat veel "Marxisten" in die historische wetmatigheid bleven geloven. Mij schiet nu Ernest Mandel (1923 - 1995) te binnen, die je in de tijd dat ik studeerde gelezen hoorde te hebben. Lees eens over hem Ernest Mandel. Eerzaam strijder voor illusies dat Bart Tromp (1944 - 2007), met wie ik in onze studietijd goed bevriend was, in zijn laatste levensjaar voor Vrij Nederland schreef.
Terugkijkend op die twee macrosociologieën, die van het structureel-functionalisme en die van Marx, zijn er overeenkomsten en verschillen. Een overeenkomst is dat beiden zich voor de taak gesteld zagen om over de maatschappij te theoretiseren als een eigenstandig, op zichzelf staand, onderzoeksobject. Waar kun je je op baseren, als je zo veel mogelijk probeert te negeren dat die maatschappij nu eenmaal een product is van menselijk handelen? Het antwoord van de structureel-functionalisten was dat de maatschappij moest worden gezien als een sociaal systeem. In die tijd was de systeemtheorie opgekomen als een onomstreden wetenschappelijk project en dat kwam tegemoet aan het streven naar wetenschappelijkheid.
Marx vond die theoretische basis en de wetenschappelijkheid er van in het dubieuze idee van een historische wetmatigheid, dat geïnspireerd moet zijn geweest door de Hegeliaanse leer van de dialectiek. Tucker wijst in zijn Philosophy and Myth in Karl Marx op de analogieën met de moreel-religieuze mythe van de menselijke geschiedenis als een ontwikkeling van paradijs naar zondeval naar verlossing (p. 24):
Man, according to the Christian scheme, exists all through history in the state of sin and is redeemed from it only at the end. According to Marx, man exists all through history in the state of enslavement, and the great change of self - deliverance from enslavement and entry into freedom - occurs only through the revolution with which the present final world-period is scheduled to close.Thus, for Marx the communist revolution is the means of attaining not material abundance (though that, in his view, will come too) and not jusitce in the distribution of goods, but the spiritual regeneration of man. (...) There is no possibility of comprehending the system of Marx at all deeply unless this redemptive idea is seen to lie at the core of it.
Naast die overeenkomst is er natuurlijk een in het oog springend onderscheid. De structureel-functionalisten ontbeerden een concept van een goede maatschappij en van maatschappijverbetering. Er waren alleen dat sociale systeem, de vereisten waaraan moest zijn voldaan voor de instandhouding daarvan en waaraan mensen geacht werden zich aan te kunnen passen. Marx daarentegen heeft de goede maatschappij voor ogen, die tegemoetkomt komt aan de menselijke behoefte tot zelfverwerkelijking.
Maar een overeenkomst is dan weer dat bij allebei de gedachte ontbreekt dat mensen gemotiveerd kunnen zijn om samen in een politiek-democratisch proces maatschappijverbeteringen tot stand te brengen. In het structureel-functionalisme is de democratische overheid afwezig, anders dan in het polity domein, dat ten dienste staat van de instandhouding van het systeem. Bij Marx, die in zijn tijd natuurlijk nog niet een democratie meemaakte, is de overheid niet meer dan een instrument van de kapitalisten.
Een en ander moet wel iets te maken hebben met die opvallende voorkeur van het vak sociologie voor een toeschouwersrol. Met de omstandigheid dat het vak nooit een normatief kader heeft ontwikkeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten