Vandaar dat de aanhang voor de vuistregel van de anti-overheidsideologie in de recente geschiedenis bepaald niet stabiel is geweest. De aanhang lijkt nu aanzienlijk, zij het meer onder de politieke en economische elite dan onder het gewone volk. Maar dat is anders geweest, met name anders in de eerste 25 jaar na de Tweede Wereldoorlog. Laten we om daar zicht op te krijgen even terug gaan naar het eerste boek van John Kenneth Galbraith, American Capitalism. The Concept of Countervailing Power, dat in 1952 verscheen. (Volg de link om het gratis te donwloaden.)
Galbraith (1908-2006), vader van James Kenneth Galbraith, schreef twee jaar voor zijn dood nog het prachtige boekje The Economics of Innocent Fraud, waarin hij een vlijmscherpe analyse gaf van het kapitalisme van begin van de eenentwintigste eeuw. Zie eerder op dit blog over Galbraith dit bericht, dit bericht en dit bericht.
Maar nu even terug naar 1952. Ik las American Capitalism een tijdje terug, in de uitgave Galbraith. The Affluent Society & Other Writings, die in 2010 door zoon James werd geredigeerd. Vader Galbraith wijdt daar een passage aan die anti-overheidsideologie, die hij aanduidt met "het concurrentiemodel". Ik vertaal een stukje (p. 30-31):
In het concurrentiemodel werd overheidsinterventie even rigoureus afgewezen of de motieven van de overheid nu als kwaadwillend of goedwillend werden verondersteld. Het model werd ontwikkeld in tijden dat goede intenties van de staat en zijn dienaren niet konden worden aangenomen. De meest krachtige van de politieke filosofen die aan die ontwikkeling meededen, Jeremy Bentham, was nergens zo op gebrand dan op het minimaliseren van de rol van corrupte publieke ambtsdragers. Daar waren goede redenen voor. Tot ver in de negentiende eeuw in Engeland, en ook nog tot in de huidige eeuw in het grootste deel van de rest van de westerse wereld, waren de motieven van het overheidsgezag in relatie tot de economie, tenminste van tijd tot tijd hebzuchtig of corrupt. In de Verenigde Staten was de federale overheid tot in de huidige eeuw op economisch vlak de schutspatroon van degenen die het best in staat waren om voordelen te verkrijgen en van de eigen ambtenaren.
Die doctrine van de boosaardige staat is niet geheel dood. Een hedendaagse verhandeling over de Amerikaanse economie concludeert dat de overheid door de progressieve inkomstenbelasting weloverwogen "zijn meest succesvolle burgers van zijn voortbrengselen berooft en ze toedeelt aan degenen met minder succes; op die manier bestraft de overheid de vlijt, de zuinigheid, de kundigheid en de efficiëntie en ondersteunt hij de luiheid, de verkwisting, de incompetentie en de inefficiëntie. Door de zuinigen te beroven, vernietigt de overheid de bron van het kapitaal, onderdrukt hij investeringen en het scheppen van banen en remt hij de industriële vooruitgang....". (...) Maar er is geen twijfel aan dat dit een minderheidsstandpunt is. In de Verenigde Staten zowel als in de parlementaire democratieën in het algemeen, is de grote meerderheid van de bevolking de overheid als wezenlijk goedwillend gaan beschouwen. Als de New Deal enige revolutionaire betekenis heeft gehad, dan was dat een revolutie in de houdingen van de grote massa's van het volk ten opzichte van de federale overheid. Binnen het bestek van een paar jaar gingen burgers een relatief afstandelijk en onpersoonlijk mechanisme, tot dan toe geïdentificeerd met tarieven, belastingheffing, verboden, "Farmers' Bulletins" en de Nationale Parken, zien als een beschermer en zelfs als een vriend van het volk en als hun schild tegen tegenslag. De daden van de overheid waren niet altijd even voorspelbaar, maar er was geen twijfel dat de motieven als goed konden worden beschouwd.Deze passage tekent wel ongeveer het klimaat van de jaren vijftig. De herinnering aan de anti-overheidsideologie die geheerst had, was nog levendig. Maar tegelijk kon die naar de geschiedenis worden verwezen. Tot die ideologie in de jaren tachtig weer de kop opstak. Met, ja, alle gevolgen van dien. Wordt dus vervolgd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten