Ik maak op mijn beurt het voorbehoud dat mijn kennis van de Bijbel op niet veel meer berust dan dat het vak Bijbelkennis op het lesrooster van mijn lagere en middelbare school stond en dat ik het boek De Schrift betwist van Maarten 't Hart gelezen heb. Maar voor de beschouwing die volgt, baseer ik mij uitsluitend op het boek van Fromm. Ik blijf dicht bij zijn tekst. Vandaar dat dit bericht uit veel citaten bestaat en aan de lange kant is. Neem er, als het je interessant lijkt, even een keer de tijd voor. Aan het eind volgt mijn interpretatie van de interpretatie van Fromm.
Onze morele intuïties zijn gevoelens van goed en kwaad, van wat deugt en wat niet deugt, die we hebben ontwikkeld door als kinderen op te groeien in een morele gemeenschap, een sociale omgeving van vertrouwde relaties die ons met moreel gedrag in aanraking brengt. Door dat gedrag waar te nemen en door in die sociale omgeving te participeren, ontwikkelen we die gevoelens "als vanzelf" en grotendeels onbewust, zoals we ook onze eerste taal leren spreken.
Die intuïties zijn nooit helemaal afgerond, in de zin dat we ze niet precies kunnen omschrijven. (Wat samen kan gaan met een grote subjectieve zekerheid bij een morele beoordeling.) Ook kunnen we niet navertellen hoe we ze precies hebben geleerd.
Dat maakt het, als je er over nadenkt, tot een geheimzinnig iets. En mensen kunnen daardoor de fout van de misplaatste concreetheid maken door zich een concrete bron voor die morele intuïties te gaan voorstellen. Ik noemde, naast opvoeding, God als zo een bron. Daarbij er op wijzende dat in alle religies, naar mijn beste weten, moreel geladen noties van wederkerigheid en naastenliefde centraal staan. (Voor mij is God niet concreet, maar veel gelovigen schijnen een persoonlijke band met God te ervaren.)
Hoe zit dat volgens Fromm in het vroege Jodendom? Ik baseer me op de hoofdstukken II (Het concept God) en III (Het concept mens). Fromm wijst er op dat we de Bijbelse uitspraak dat de mens naar Gods beeld gemaakt is, moeten zien als de gedachte dat de mens kan worden als God, hij kan God imiteren. Wat dat betekent, is met de volgende citaten te verduidelijken.
Wat de mens te doen staat is het verwerven en in praktijk brengen van de belangrijkste karakteristieke eigenschappen van God: gerechtigheid en liefde (rachamim). Micha formuleert dit principe kort en bondig: "Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de Here anders van u dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben (of: en getrouwe liefde) en ootmoediglijk te wandelen met God?"
Dit idee van de imitatie van God vindt zijn voortzetting in de rabbijnse literatuur (...) En er is gezegd (Joël 2:32): (...) Zoals God barmhartig en genadig genoemd wordt, weest ook gij barmhartig en genadig en geeft gaven aan een ieder zonder iets terug te verlangen; zoals God rechtvaardig genoemd wordt...., weest ook gij rechtvaardig; zoals God liefdevol genoemd wordt...., weest ook gij liefdevol.'
Hermann Cohen heeft er op gewezen, dat Gods eigenschappen (midot), zoals deze in Ex.34:6-7 worden opgesomd, tot normen voor het menselijk handelen geworden zijn. "Alleen de werking van zijn wezen," zegt Cohen, "wil God aan Mozes openbaren, niet zijn wezen zelf."
In de traditie van de Bijbel tot Maimonides betekent "God kennen" en "als God zijn" Gods handelen navolgen en niet kennis dragen van of speculeren over God.Ik maak hieruit op dat in deze manier van denken God niet een persoon of een entiteit is, maar staat voor een wijze van handelen. Dat handelen wordt rechtvaardig, liefdevol, barmhartig, genoemd. In de huidige sociaalwetenschappelijke terminologie zou je dat pro-sociaal en rechtvaardig noemen. Handelen volgens onze aangeleerde morele intuïties. Maar omdat we die morele intuïties niet precies en voor eens en altijd kunnen vastleggen, is het Godsbegrip ook niet precies te omschrijven. We moeten God navolgen, maar we kunnen hem niet kennen:
Wat betreft de betekenis van Gods "naam" is het van belang, dat ehjeh de onvoltooide tijd van het werkwoord "zijn" is. De vorm geeft aan, dat God is, maar dat zijn Zijn niet voltooid, niet voleindigd is zoals dat van een ding, maar dat het een levend proces, een worden is; alleen een ding, dat is, iets dat zijn uiteindelijke vorm bereikt heeft, kan een naam hebben.Vandaar, zegt Fromm, dat de strijd tegen afgoderij het belangrijkste religieuze motief van het Oude Testament is. Afgoderij wordt gezien als het claimen Gods wezen te kennen. Waar dat toe leidt, wordt in dit citaat duidelijk:
Een afgod vertegenwoordigt het object van 's mensen centrale hartstocht: het verlangen terug te keren tot de aard-moeder, de begeerte naar bezit, macht, roem enz. (...) de mensheidsgeschiedenis (is) tot op de huidige dag hoofdzakelijk een geschiedenis van afgoderij geweest (...), vanaf de primitieve afgoden van hout en klei tot aan de moderne afgoden van de staat, de leider, produktie en consumptie - geheiligd door de zegen van een tot afgod geworden God.
De mens brengt zijn eigen hartstochten en eigenschappen over op de afgod. Hoe meer hij zichzelf verarmt, des te groter en sterker wordt de afgod. De afgod is de vervreemde vorm van 's mensen zelfervaring. Door de afgod te vereren, vereert de mens zichzelf. Maar dit zelf is dan slechts één bepaald aspect van de totale mens: zijn intelligentie, zijn lichaamskracht, macht, roem e.d. Door zich met één enkel aspect van zichzelf te identificeren beperkt de mens zichzelf tot dit aspect; hij verliest zijn totaliteit als menselijk wezen en houdt op met groeien.Fromm concludeert dan dat in de joodse traditie de navolging van Gods handelen de plaats inneemt van het kennen van Gods wezen. De rechte levenswijze neemt de plaats in van de theologie.
Hij vraagt zich dan af of het jodendom dan in wezen niet een ethisch systeem is, dat van de mensen vraagt, dat zij barmhartig, oprecht en rechtvaardig handelen. En zijn antwoord is goed beschouwd bevestigend. Maar hij maakt dan meteen een onderscheid tussen een autoritaire en een humanistische ethiek. In die autoritaire ethiek heeft de mens zich de voorschriften en verboden van de autoriteit tot de zijne gemaakt, als zijn geweten.
Iemand met een "autoritair geweten" beschouwt het als zijn plicht zich te voegen naar de eisen van de autoriteit, waaraan hij onderworpen is, ongeacht de inhoud van deze eisen: ja, er is geen misdaad, die niet ooit in de naam van plicht en geweten begaan is.Daarentegen is het "humanistische geweten"
niet de verinnerlijkte stem van een autoriteit, die wij het graag naar de zin willen maken en wiens misnoegen wij vrezen; het is de stem van onze totale persoonlijkheid, die de eisen van leven en groei vertolkt. (...) Hij doet niet zijn "plicht", door een autoriteit waaraan hij "verplichtingen" heeft te gehoorzamen, maar hij handelt "verantwoordelijk", omdat hij "antwoord" geeft, reageert op de wereld waarvan hij als levend, innerlijk actief menselijk wezen deel uitmaakt.Of we die ervaring van de stem van de totale persoonlijkheid (theïstisch of niet-theïstisch) religieus of niet-religieus willen noemen, doet vindt Fromm weinig ter zake. Hij spreekt daarom van de x-ervaring en geeft daar een psychologische analyse van. Het is interessant om die nog even te volgen. Hij noemt vijf aspecten van die ervaring:
1. De ervaring van het leven als een probleem, als een vraag die een antwoord vereist. Dit in tegenstelling tot de ervaring van de niet-x mens, die de betekenis van het leven vindt in werk of ontspanning, macht of roem of zelfs, zoals de autoritair-ethische mens, in het handelen volgens zijn geweten.
2. Een waardenhiërarchie, waarin de hoogste waarde bestaat uit de optimale ontwikkeling van de eigen vermogens van rede, liefde, ontferming, moed. "Alle wereldlijke prestaties zijn aan deze hoogste menselijke (of geestelijke of x-) waarden ondergeschikt."
3. Terwijl voor de niet-x mens het leven een middel is om doeleinden te verwezenlijken die buiten de mens zelf liggen, "zoals genot, geld, macht en de vervaardiging en verspreiding van goederen", is voor de x-mens de mens doel, het enige doel, en nooit middel. "Zijn reactie op elke gebeurtenis wordt bepaald door de vraag of het hem kan helpen zich te ontwikkelen in de richting van grotere menselijkheid."
4. "De x-houding kan (...) omschreven worden als het loslaten van zijn "ego", van zijn hebzucht en daarmee van zijn angsten. (...) Hoe kan men zien, horen, voelen, liefhebben, als men vol zit met zijn ego, als men gedreven wordt door hebzucht en begeerte?"
5. De x-ervaring kan transcendent genoemd worden, maar dan als het uitstijgen boven het eigen ego, "de gevangenis van zelfzucht en afzondering".
Twee samenvattende citaten:
De x-ervaring wordt dus, of zij nu theïstisch is of niet, gekarakteriseerd door het verminderen, en in haar meest volmaakte vorm door het verdwijnen van het narcisme.
Het centrale probleem van de mens (...) is dat van de aan zijn bestaan inherente gespletenheid, van zijn afzondering, zijn vervreemding, zijn lijden, zijn angst voor de vrijheid, zijn verlangen naar eenwording, zijn vermogen tot haat en vernietiging en zijn vermogen tot liefde en eenheid.Ziedaar de duale menselijke sociale natuur.
Mijn interpretatie, zo kort mogelijk geformuleerd. Het vroege Jodendom had een besef van de duale sociale menselijke natuur. En van het sociale ontstaansproces van de morele intuïties van pro-sociaal gedrag en rechtvaardigheid, dat zich niet alleen in de vroege jeugd afspeelt, maar het gehele leven in beslag neemt. En van de functie van die morele intuïties om egoïsme, narcisme en statuscompetitie tegen te gaan. En van het nooit precies omschreven en voltooide karakter van die intuïties.
Daarom was het nodig te waarschuwen voor het aanwijzen van een God die je kunt kennen, als bron van die intuïties. Als iets belangrijks zich ontwikkelt en je bent bij die ontwikkeling betrokken, dan moet je er voor oppassen om er een naam aan te geven alsof het een ding is.
Tja, ik vind dit zo boeiend, dat ik er dit lange bericht aan moest wijden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten