De aanleiding daartoe is dat Peter de Waard in zijn column vandaag in De Volkskrant denkt dat de kinderbijslag
een archaïsch overblijfsel (is) uit de tijd dat de pastoor, de dominee en Troelstra de mensen opjoegen tot een geboortegolf, zodat hun zuil de grootste van Nederland zou worden en de dienst zou uitmaken. Nu zelfs de omroepen op een hoop zijn geveegd is de kinderbijslag het enige dat de ontzuiling nog tamelijk schadevrij heeft overleefd.De kinderbijslag zou dus een product zijn van de verzuiling, bedoeld om het geboortecijfer op te jagen. Hm, dat klopt geloof ik alleen al niet omdat die zorg om het kindertal eigenlijk alleen bestond in katholieke kring. En onderdeel was van de behoefte aan emancipatie van het katholieke volksdeel. Dominees en Troelstra, die maakten zich daar toch niet druk om? Bovendien, het geven van kinderbijslag aan iedereen zou voor iedereen het kindertal verhogen, dus daar schiet je als zuil niets mee op. Nee, Peter de Waard schiet weer eens met losse flodders.
Met iets meer desk research had hij kunnen ontdekken dat de kinderbijslag een ontstaansoorzaak heeft die te maken heeft met de arbeidsovereenkomst. Om dat uit te leggen citeer ik mezelf uit een column van 2005 (verschenen in Facta, nu Sociologie Magazine):
De Kinderbijslagregeling dateert van 1938, maar heeft een motivering die teruggaat tot discussies in de negentiende eeuw over de wenselijkheid van een ongevallenwet. Het ging toen over de principiële vraag welk gedrag binnen marktrelaties als die van werkgever-werknemer is toegestaan. Eén opvatting, dat de overheid die relatie zoveel mogelijk vrij moet laten, had lang de overhand. Dit betekende dat lange arbeidstijden, slechte arbeidsomstandigheden, kinderarbeid en ontslag wegens ziekte of gebrek wettelijk waren toegestaan. De markt, zeker de arbeidsmarkt, was nog een nieuw verschijnsel. Er was dus tijd nodig om de aard ervan te ontdekken en uit te zoeken hoe dit beest moest worden getemd.
Er was ook een andere opvatting, namelijk die van het “rechtvaardige loon”. Die hield in dat arbeidsmarktrelaties niet teveel mogen afwijken van de van oudsher vertrouwde gemeenschapsrelaties. In een gemeenschap zijn mensen aan elkaar gehecht en bereid om bij te springen als iemand hulp nodig heeft. Die oriëntatie op elkaars noden behoort volgens deze opvatting ook in de marktrelatie te bestaan. En dus moet de werkgever in het loon rekening houden met de behoeften en noden van de werknemer. Bij een bedrijfsongeval heeft hij een zorgplicht voor de arbeider die niet meer kan werken. En als de arbeider naasten heeft die van zijn zorg afhankelijk zijn, bijvoorbeeld kinderen, dan moet dat in de hoogte van het loon tot uitdrukking komen. Beloning naar behoefte (en verplichting naar vermogen), zoals in een gemeenschap.
Voor de socioloog is dit een fascinerende discussie, want de allesoverheersende vragen van ons vak zijn hoe de marktmaatschappij zich ontwikkelt, wat dat voor mensen betekent en welke conclusies daaruit moeten worden getrokken voor de inrichting van de maatschappij. Hoe is die discussie verder verlopen? Al gauw bleek dat het principe van het rechtvaardige loon op praktische problemen stuitte. Want hoe kan een werkgever voor zijn werknemers zorgen als hij in een concurrentieverhouding staat met andere werkgevers? Als hij die zorgplicht serieus neemt, heeft hij hogere arbeidskosten dan zijn concurrenten en zal hij op den duur uit de markt verdwijnen. Dan is zijn zorgvermogen verloren en is alsnog de werknemer aan zijn lot overgelaten. In plaats daarvan zullen werkgevers bij de werving van personeel sollicitanten vermijden die al (veel) zorgafhankelijke kinderen hebben of die naar verwachting nog zullen krijgen. Die selectie is natuurlijk in strijd met het streven om de markt vorm te geven naar het voorbeeld van de gemeenschap. Het principe werkt dus niet. Of we moeten de markt helemaal niet willen, maar daar schrikt iedereen voor terug.
Hoewel dit een praktisch argument is, raakt de onderliggende problematiek het principiële verschil tussen markt en gemeenschap. Het is overduidelijk dat deze twee sociale vormen elkaar in de weg zitten, maar ook dat we beide nodig hebben. De taak uit te vinden welke combinatie van de twee het beste uitpakt, zal ons nog wel lang bezighouden. De praktische bezwaren tegen het rechtvaardige loon hebben pas ver in de twintigste eeuw tot de conclusie geleid dat een door de overheid gefinancierde kinderbijslag noodzakelijk was. Want als je de markt wilt, dan wil je concurrentie. Dus kun je (en wil je!) niet voorkómen dat werkgevers op arbeidskosten concurreren. En dan blijft alleen de overheid over om zich te ontfermen over het behoeftecriterium, met aanwending van belastingopbrengsten. Dat was de rechtsgrond van de kinderbijslagregeling van 1938 voor werknemers en de latere uitbreiding tot zelfstandigen.Die kinderbijslag heeft dus te maken met een serieuze discussie over wat voor kapitalisme we eigenlijk willen. Hoe houden we het behoefteprincipe van de gemeenschapsrelatie zo goed mogelijk in stand als we tegelijk ook de voordelen willen van concurrentie op de arbeidsmarkt? Door als overheid de zorg voor dat behoefteprincipe op je te nemen.
Diezelfde redenering zou er overigens ook toe kunnen leiden die middelen voor de kinderbijslag aan te wenden voor gratis kinderopvang. Zoals Peter de Waard bepleit. Maar hij heeft daar een heel andere reden voor, namelijk dat vrouwen daardoor meer betaald zouden gaan werken. En dat zou goed zijn voor de economie. Daar ga ik nu maar even niet op in.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten