dinsdag 31 december 2024

Hoe staat het er aan het eind van 2024 sociaalwetenschappelijk gezien voor in Nederland?

Hoe staat het er aan het eind van 2024 sociaalwetenschappelijk gezien voor in Nederland? 

Sociaalwetenschappelijk gezien zou je samenlevingen willen kunnen beoordelen op de plek waar ze zich bevinden op het continuüm van een statuscompetitietoestand (slecht) naar een gemeenschapstoestand (goed). Denk aan Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Maar als gevolg van het ontbreken van een normatief kader, hebben sociale wetenschappers nooit een standaardinstrument ontwikkeld om dat te kunnen doen. 

Dit is een opvallend verschil met het vak economie. Economen worden opgeleid en gesocialiseerd in een theoretisch kader waarmee de economie van een land kan worden beoordeeld op zijn "economische prestaties". En ten behoeve daarvan zijn er standaardinstrumenten, zoals het netto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, het percentage economische groei per jaar en de ontwikkeling van de productiviteit per jaar. Dat alles gemeten in geld. Datzelfde theoretische kader wijst de weg aan waarlangs die prestaties kunnen worden verbeterd, de weg van meer marktwerking en dus van zogenaamde economische hervormingen, zoals privatisering, deregulering, kleinere overheid. 

Met dat uitgewerkte theoretische en normatieve kader hebben economen in het verleden, zeker de afgelopen halve eeuw, een grote invloed gehad op de politiek. Waar sociale wetenschappers weinig tegenin hebben gebracht. Tegenover de bekendheid en vanzelfsprekendheid van "economische hervormingen" hebben pleidooien voor "sociale hervormingen", voor zover ze er al waren, weinig kansen gehad. 

Natuurlijk is die eenzijdigheid van dat economische zicht op wat wenselijk is, opgemerkt. En zijn er, wel meer buiten dan binnen de academische sociale wetenschap, pogingen gedaan om aandacht te vragen voor wat in sociaal opzicht wenselijk is en zou moeten worden bevorderd.

Zo  is er door de onderzoekers van het Centraal Bureau voor de Statistiek het instrument van de "brede welvaart" ontwikkeld. Breed in de zin dat welvaart niet slechts economisch moet worden opgevat, maar ook sociaal. Gebruik makend van bestaande statistieken is een groot scala aan indicatoren bij elkaar gehaald, verdeeld over de acht thema's: subjectief welzijn, materiële welvaart, gezondheid, arbeid en vrije tijd, wonen, samenleving, veiligheid en milieu. Hoewel dat een schat aan informatie oplevert, of juist daardoor, schiet het echter tekort als een specifiek sociaalwetenschappelijk en theoretisch onderbouwd standaardinstrument. Je kunt er niet zomaar de vraag mee beantwoorden waarmee ik begon: Hoe staat het er aan het eind van 2024 sociaalwetenschappelijk gezien voor in Nederland?

Toch zit er in al die onafzienbare hoeveelheid informatie een indicator verborgen die zou kunnen dienen als de kern van zo'n theoretisch onderbouwd standaardinstrument. Ik denk aan "vertrouwen in andere mensen", ook wel interpersoneel vertrouwen genoemd, een van de zes indicatoren onder het thema samenleving. Dat wordt doorgaans gemeten met de vraag: 

Zou je in het algemeen gesproken zeggen dat je de meeste mensen kunt vertrouwen of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn? 

Om de gedachten te bepalen, in de pas verschenen aflevering van Burgerperspectieven van het Sociaal en Cultureel Planbureau zie je dat het aantal Nederlanders van 15 jaar en ouder dat het er mee eens is dat je de meeste mensen kunt vertrouwen zich tussen 1 juli 2021 en 1 juli 2024 rond de 60 procent bewoog. Tot 1 juli 2022 lag het duidelijk daarboven, zelfs tot bijna 70 procent, en na 1 juli 2023 steeds iets daarbeneden. 

Wat zegt dat vertrouwen in andere mensen over de sociaalwetenschappelijke toestand van de Nederlandse samenleving? 

Je mag verwachten dat mensen die vraag beantwoorden met allereerst in hun gedachten de ervaringen die ze in hun persoonlijk leven in de omgang met andere mensen opdoen. Iedereen die antwoordt dat je de meeste mensen kunt vertrouwen, heeft dan kennelijk een sociale omgeving om zich heen die een gevoel van sociale veiligheid verschaft. Je hoeft niet altijd op je hoede te zijn, je hoeft je niet voortdurend krachtiger en stoerder voor te doen dan je in feite bent, je kunt je ook van je kwetsbare kant laten zien, je hoeft niet bang te zijn dat anderen je willen intimideren en op je neerkijken of je willen aftroeven. 

Kortom, je hebt een gemeenschapsomgeving om je heen, waarin je je veilig voelt en waarin je jezelf kunt zijn. Een sociale omgeving dus waarin je weinig wordt geconfronteerd met statuscompetitiegedrag. Daarmee komt overeen dat mensen die meer andere mensen vertrouwen ook meer omgang hebben met familie, vrienden en buren.

En we weten dat dat precies de omgeving is waarin mensen gemakkelijk ook zelf overgaan tot gemeenschapsgedrag. Omdat de menselijke sociale natuur nu eenmaal zo in elkaar zit dat ze dat in een veilige omgeving graag en spontaan doen. Denk aan het onderzoek dat uitwijst dat vertrouwen in anderen en prosociaal gedrag samen op gaan. (Vandaar ook mijn pleidooi om de veelgebruikte term prosociaal gedrag te vervangen door gemeenschapsgedrag, gedrag zoals je dat in een gemeenschap tegenkomt. Anders gezegd: gemeenschapsgedrag doe je samen.) 

Met "vertrouwen in andere mensen" meet je dus niet alleen dat vertrouwen, maar indirect ook het eigen gedrag. Je meet hoever een samenleving zich heeft ontwikkeld in de richting van een gemeenschapstoestand, de toestand dus die het meest tegemoetkomt aan wat mensen in sociaal opzicht kunnen en willen. En andersom, hoever die samenleving zich heeft verwijderd van die tegenovergestelde toestand, die van de statuscompetitie.

De Nederlandse samenleving bevindt zich dus met zo'n 60 procent van de Nederlanders die de meeste mensen vertrouwt, net aan de gunstige kant van het midden tussen gemeenschap en statuscompetitie. Dat is op zich mooi, maar er zou sociaalwetenschappelijk gezien dus nog veel, ja, heel veel, winst zijn te behalen.

Zijn we daarmee op de goede weg? Te oordelen naar de ontwikkeling sinds 2002 lijkt dat het geval. Uitgedrukt in rapportcijfers meldt het CBS dat we zijn gestegen van 5,7 in 2002 naar 6,4 in 2020. Of dat een echte toename is, of een effect van demografische verandering, vergrijzing, zou uitgezocht moeten worden. Er zijn aanwijzingen dat vertrouwen met de leeftijd toeneemt, maar ook aanwijzingen voor het tegendeel.

En we zien daar dat Nederland het beter doet dan de meeste andere landen. Maar Denemarken doet het duidelijk beter.

Geen opmerkingen: