Het structureel-functionalisme was dus een vorm van macrosociologie waarin de theorievorming top down moest. Zich geheel moest voltrekken op het niveau van de samenleving, dus in de variabelentaal, waarin het gaat over verbanden tussen variabelen. Bovendien werd die samenleving geacht een sociaal systeem te zijn dat zich door terugkoppeling in stand houdt en waarin mensen geacht worden zo flexibel te zijn dat ze zich aanpassen aan wat het systeem vraagt. En waarin wordt genegeerd dat er een menselijke sociale natuur zou kunnen bestaan, met vaardigheden en behoeften, waaraan de uitkomsten van de werking van het sociale systeem kunnen worden beoordeeld. Hier het vorige bericht.
Het was, anders gezegd, een vorm van evenwichtsdenken, die, weliswaar geïnspireerd op de analogie met het biologisch organisme als een systeem, sterk overeenkomt met het economische evenwichtsdenken. Daarin gaat het immers om de markt met volledige concurrentie als een sociaal systeem dat zichzelf door voortdurende aanpassing in stand houdt. In beide gevallen, dat van het structureel-functionalisme en dat van het vak economie, was de gevolgtrekking die van de toeschouwersrol van het vak. Als je het sociale systeem, de samenleving of de markt, maar zijn werk laat doen, dan ontstaat er altijd weer een nieuw evenwicht en dat wordt geacht ook altijd het goede evenwicht te zijn. Zowel de structureel-functionalistische socioloog als de econoom roepen de overheid op om zo weinig mogelijk de goede werking van "hun" sociale systeem te verstoren.
De vraag of een en ander dan ook tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen kunnen en willen, komt niet in het gezichtsveld. In Parsons' The Social System niet doordat echte mensen worden gereduceerd tot actoren die streven naar het bereiken van bevrediging (attainment of gratifications) en het vermijden van ontberingen (avoidance of deprivations) en in de economie tot actoren die streven naar nut. Met in beide gevallen het uitdrukkelijke besluit om de vraag naar wat bevrediging en ontberingen en wat nut nu eigenlijk inhouden buiten de theorie te houden.
Wat dat voor de socioloog betekende, valt aardig duidelijk te maken aan de hand van het in 1969 verschenen artikel Primary Group Structures and Their Functions: Kin, Neighbors, and Friends van Eugene Litwak. Daarin gaat het over het verdwijnen van de uitgebreide familie doordat kinderen verder van hun ouders weg gaan wonen. Is dat niet een negatieve ontwikkeling? Nee, want er is een terugkoppeling die eruit bestaat dat de telefoon wordt geïntroduceerd waarmee mensen gemakkelijk en snel over afstand kunnen communiceren. En de onderlinge hulpverlening? Grootouders die even bijspringen? Volwassen kinderen die de ouders een handje helpen (wat we nu mantelzorg noemen)? Ook daar is er een terugkoppeling, namelijk van de nieuwe mogelijkheid om geld over te maken. Het sociale systeem zorgt uit zichzelf voor nieuwe, passende ontwikkelingen.
Merk op dat er in die redenering niet een menselijke sociale natuur opduikt, waarin er een behoefte aan face-to-face contact en aan de veiligheid en vertrouwdheid daarvan zou kunnen bestaan. En dat daardoor ook niet de problemen van sociale vluchtigheid en onzekerheid in beeld komen, die de kans vergroten op eenzaamheid en statuscompetitie. Dat er de problemen die we nu kennen, van eenzaamheid en van de "hypernerveuze samenleving", ooit zouden kunnen ontstaan, dat was in die structureel-functionalistische sociologie uitgesloten.
In de Nederlandse sociologie in de tijd dat ik studeerde (1965 - 1971) was er in dezelfde lijn het toen invloedrijke Wijk en stad: reële integratiekaders? uit 1955 van de toen nog jonge socioloog Jacques van Doorn (1925 - 2008), de latere hoogleraar en columnist en samen met Cor Lammers auteur van het in 1959 verschenen en vele malen herdrukte Moderne Sociologie. Een systematische inleiding.
Van Doorn betoogde dat "de wijkgedachte" achterhaald was. Dat de buurt of de wijk als sociale omgeving tegemoet zou kunnen komen aan de menselijke behoefte aan sociale contacten, was volgens hem een "romantische visie" die we achter ons moesten laten. Ik citeer nu even mezelf uit 2015 (Van het afscheid van de wijkgedachte in 1955 naar de buurtrechten in 2015 - hoe het denken over de buurt veranderde):
Als je het betoog nu terugleest, dan merk je op dat het nog best
genuanceerd is. Maar dat is minder het geval met de invloed die het
heeft uitgeoefend. In de sociologie en in het beleid is er vaak naar
verwezen als het afdoende "bewijs" dat mensen hun buurt als bron van
sociale contacten niet meer nodig hebben. Geleerd gezegd: de ouderwetse
territoriale integratie heeft definitief plaats gemaakt voor de moderne
functionele integratie. In concreto betekende dat dat mensen hun
contacten wel uit hun werk halen. Daar zijn medebuurtbewoners niet meer
voor nodig.
En dat was ook een ontwikkeling die diende te worden toegejuicht. Die
romantische, territoriale contacten, die waren maar benauwend en
controlerend. Het was modern om meer "geobjectiveerde" contacten te
hebben. Die term haalde Van Doorn bij Karl Mannheim (1893-1947)
vandaan, overigens een interessant man, maar nu totaal vergeten. Dat
"geobjectiveerd" betekent in feite: oppervlakkig en, jawel, functioneel.
Hadden mensen dan geen persoonlijke en meer diepgaande contacten nodig?
Jawel, maar die vonden ze in het eigen gezin en dat was voldoende. Van
Doorn spreekt ook over "gezinsindividualisme", wat hij niet ziet als een
sociaal probleem. Ik kan het niet laten om een citaat op te nemen:
Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat dit gezinsindividualisme niet op een moreel verval wijst, maar een van de symptomen is van een algemene tendentie in de samenleving, en dat er bovendien geen reden is om te veronderstellen dat dit gezinsisolationisme spanningen of conflicten oproept, kan men inderdaad niet van een zodanig sociaal knelpunt spreken.
Het vak dat ik studeerde, was een sociologie die nooit problemen zag ontstaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten