dinsdag 2 december 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -24 - Had het met de sociologie ook anders gekund?

Recapitulerend: het vak sociologie in de tijd dat ik studeerde leed aan twee mankementen: de eis van een curieuze wetenschapsopvatting (alleen "sociale feiten" tellen) en de eis van (de fictie van) het eigen domein. In de poging om aan die twee eisen te voldoen ging het vak de richting op van de theoretische onbestemdheid van de variabelensociologie (zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie) en de richting van de macrosociologie. Maar ik kondigde nog een derde "richting" aan, die van het niet zo serieus nemen van die twee eisen. Hier het vorige bericht.

Als je er op terugkijkt, kun je haast niet anders concluderen dan dat die twee eisen irreëel waren. Ze stonden een vruchtbare ontwikkeling van het vak in de weg. En doordat het vak er nooit met zoveel woorden afscheid van heeft genomen, is dat eigenlijk nog steeds zo. Want doordat die twee eisen in de retoriek van het vak hun invloed bleven uitoefenen, ontstond er niet de ruimte om een theoretisch kader te ontwikkelen waarmee "de maatschappij als mensenwerk" kon worden bestudeerd en waarmee de uitkomsten van dat mensenwerk konden worden beoordeeld aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen kunnen en willen. De sociologie moest het doen en moet het tot op de dag van vandaag blijven doen zonder een realistisch normatief kader.

Dat was een stand van zaken die met zich meebracht dat die twee eisen weliswaar in de retoriek werden beleden, maar in de praktijk niet zo serieus werden genomen. 

En dat is al meteen vanaf het begin, dus in het werk van Durkheim, waar te nemen. Hij grijpt in zijn redeneringen achter zijn zoektocht naar "sociale feiten" (statistische verbanden tussen variabelen) vrijelijk terug op inzichten waarvan hij zelf ook zou toegeven dat ze tot het domein van de psychologie behoren. Of tot het domein van de alledaagse, en dus "onwetenschappelijke", kennis.  Denk aan zijn redenering hoe de arbeidsverdeling kan zorgen voor solidariteit. De solidariteit was er voorafgaand aan de arbeidsverdeling op gebaseerd dat mensen met elkaar overeenkomen en daarna op de omstandigheid dat mensen weliswaar verschillen, maar juist daardoor elkaar aanvullen. Als mensen met elkaar overeenkomen, dan leiden ze hetzelfde soort leven en raken ze gemakkelijk met elkaar vertrouwd. Maar ook, als mensen van elkaar verschillen, dan is de kans groot dat elk iets te bieden heeft waarover de ander niet beschikt. Dan zijn ze aanvankelijk misschien wel vreemden voor elkaar, maar doordat ze elkaar iets te bieden hebben, groeit er toch solidariteit.

Dat was niet een in de psychologie van Durkheims tijd bestaande theorie. Het is een (ad hoc) theorie van zijn eigen makelij, die hij ontleende aan zijn eigen alledaagse mensenkennis. In zijn eigen ogen dus onwetenschappelijk, maar wel noodzakelijk  voor het "ontdekken" van het wetenschappelijke "sociale feit" van het verband tussen tussen de variabele "mate van arbeidsverdeling" en "mate van solidariteit". In die zin zijn in Durkheims werk allerlei psychologische theorieën aan te wijzen. Zie ook Three psychological theories of a classical sociologist uit 1975 van Siegwart Lindenberg (die in 1981 mijn copromotor was).

Het was dus een ongemakkelijke situatie waarin het vak sociologie zich met die twee mankementen had gemanoeuvreerd. Die psychologische en/of alledaagse inzichten werden weggezet als onwetenschappelijk, maar in de praktijk bleek je er niet zonder te kunnen.

Had dat niet anders gekund? Jazeker. Met Durkheim kreeg het vak sociologie een positivistische oorsprong, namelijk in het werk van Saint-Simon (1760 - 1825) en August Comte (1798 - 1857). De laatste introduceerde de term sociologie en zag het als taak van die nieuwe wetenschap om de wetten te doorgronden en te formuleren die de sociale werkelijkheid beheersen. In navolging van Saint-Simon meende hij dat er een historisch, 'wetmatige", ontwikkeling is in drie stadia, het theologische stadium, waarin verklaringen gezocht worden in bovennatuurlijke krachten, het metafysische stadium, waarin de verschijnselen teruggevoerd worden tot abstracte begrippen (de Ziel, de Rede) en het positieve stadium, waarin verschijnselen door middel van wetten door andere verschijnselen verklaard worden. Die "historisch wetmatigheid" doet denken aan Karl Marx. En het is inderdaad zo dat Marx al heel jong in aanraking kwam met de ideeën van Saint-Simon (George Lichtheim, Marxism. An historical and critical study, 1964, p. 20).

 Dat was dus het continentaal-Europese denken waar de sociologie uit voortkwam. Maar er was ook het Angelsaksische denken, dat een heel andere weg was ingeslagen. Ik herinnerde me dat ik me in mijn proefschrift Verklaring en interpretatie in de sociologie in 1981 met Thomas Hobbes, John Locke en de Schotse moraalfilosofen had beziggehouden en zocht dat even op (p. 15-19). 

Hobbes kende, via zijn vriend de anatoom William Harvey (1578 - 1657), de natuurwetenschappelijke methode als het leren kennen van dingen door ze, in realiteit of in gedachten, te ontbinden in hun eenvoudigste elementen (de methode van ontbinding) en ze vervolgens uit deze elementen opnieuw samen te stellen (de methode van compositie). Deze compositie zal slagen als de 'eerste principes' zijn ontdekt die de eenvoudigste elementen sturen. In de natuurwetenschappen zijn de te ontbinden verschijnselen ons het meest vertrouwd. Dat zijn de dingen 'van middelbare grootte', die zich direct aan ons voordoen. En die eenvoudigste elementen en eerste principes moeten ontdekt worden. 

Maar in de sociale wetenschap (civil philosophy), zo redeneerde Hobbes, ligt dat precies andersom. Juist de eenvoudigste elementen, de individuen, en de eerste principes, de wetten van de menselijke natuur, zijn ons het meest vertrouwd.. Terwijl wat daaruit voortkomt, de maatschappij, de commonwealth, verder van ons af staat. Dat die maatschappij mensenwerk is, dat weten we al. En onze eigen geest en ons eigen handelen kennen we. 

Hobbes' omgekeerde methode (...) komt er dus op neer dat we niet hoeven te zoeken naar de eenvoudigste elementen en de eerste principes, omdat we ze reeds van zeer nabij kennen. De taak van de sociale wetenschap is niet om iets nieuws te ontdekken, maar om te laten zien hoe de staat (de maatschappij) ontstaat uit de werking van de ons bekende eerste principes. Van deze principes hoopte Hobbes dat de intuïtief net zo voor de hand zouden liggen als Euclides' axioma's. Hij zag ook sterke overeenkomsten tussen de sociale wetenschap en de meetkunde: beide zijn bewijzende wetenschappen, omdat ze zich bezighouden met objecten (resp. staten en meetkundige figuren), die door mensen gemaakt zijn. Omdat de objecten van de natuurwetenschappen dat niet zijn, moeten daarvan de elementen en principes worden ontdekt.

Hobbes bepleitte dus een sociaalwetenschappelijke werkwijze die precies tegengesteld is aan wat Durkheim voor ogen stond voor het vak sociologie. Hobbes' invloed reikte ver, tot het werk van Spinoza en via John Locke tot dat van de Schotse moraalfilosofen (David Hume, Adam Ferguson, Francis Hutcheson en Adam Smith). 

Maar niet zo ver dat het kon voorkomen dat dat vak sociologie zich vooral ontwikkelde als het vak met die twee mankementen, dat van die curieuze wetenschapsopvatting en dat van de fictie van het eigen domein.

Geen opmerkingen: