War betekent dat voor kinderen? En wat zegt het over hoe onze kinderen de overgang maken naar volwassenheid, dus over de adolescentie? Inzichten daarin krijgen we uit onderzoek naar de ontwikkeling van het brein van kinderen en pubers. Daarover is nu een mooi overzichtsartikel verschenen van Eveline Crone en Ronald Dahl: Understanding adolescence as a period of social–affective engagement and goal flexibility. Wat blijkt daaruit?
Allereerst wordt duidelijk dat een populair idee niet klopt. Dat is het idee dat pubers te lijden hebben van nog onvoldoende ontwikkelde gebieden van de prefrontale cortex, die belangrijk zijn voor cognitieve controle. Pubers zouden daardoor nog niet goed in staat zijn om doelgericht te werken en om hun doelgerichte gedrag aan te passen aan veranderende omstandigheden. Anders gezegd: ze zijn gemakkelijk af te leiden. Crone en Dahl laten zien dat het onderzoek niet consistent uitwijst dat deze hersengebieden bij pubers in ontwikkeling zijn achtergebleven. Integendeel, de voornaamste neuronale cicuits voor cognitieve controle zijn bij het begin van de adolescentie aanwezig.
Opvallend is dat de onderzoeksresultaten sterk variëren. En dat zou er op kunnen wijzen dat de mate waarin cognitieve controleprocessen bij pubers actief zijn, afhankelijk is van de mate waarin ze gemotiveerd en geboeid zijn. In de woorden van Crone en Dahl: het hangt af van sociale en affectieve factoren. Oké, maar wat betekent dat dan precies?
Als ik het goed begrijp, gaat het dan in de eerste plaats om iets wat in het algemeen geldt voor de fase van de puberteit, ook bij dieren, en in de tweede plaats om iets wat specifiek is voor "onze "pubers.
Onderzoek, ook bij dieren, laat zien dat de adolescentiefase wordt gekenmerkt door hormonale veranderingen die leiden tot een toename van explorerend gedrag. De behoefte aan nieuwe ervaringen groeit en daar lijkt een behoefte aan nieuwe beloningen of nieuwe bronnen van beloningen achter te zitten. Dat is te begrijpen als een noodzakelijke fase in de fenotypische ontwikkeling van zoogdieren. Je wordt aanvankelijk gezoogd en verzorgd, maar daar moet natuurlijk een keer een eind aan komen. Je moet dus voor jezelf gaan zorgen en die hormonale veranderingen zorgen er voor dat je dat dan ook zelf wilt. Dat zijn (kennelijk) die affectieve factoren.
Dan moeten die sociale factoren er mee te maken hebben dat voor groepsdieren, zoals mensen, die beloningen sterk samenhangen met het wel of niet hebben van goede relaties met soortgenoten. Als je voor je welzijn, je overleving en je reproductie van elkaar afhankelijk bent, dan is het beter om het hebben van die relaties als belonend te ervaren. Als gevoelens van veiligheid en geborgenheid. Als je die veiligheid en geborgenheid van het gezin achter je moet laten, dan zetten die hormonale veranderingen je er toe aan om nieuwe bronnen van die gevoelens te zoeken.
Wat betekent dat voor onze pubers? Bepaald niet hetzelfde als voor pubers die opgroeiden in dat dorp of in die jagers-verzamelaarsgroep. Voor hen was het opgroeien veel meer een geleidelijke uitbreiding van de sociale kring van veiligheid en geborgenheid. Er zal niet een cesuur zijn geweest zoals onze pubers die doormaken. Net als nu was er wel een overgangsfase naar de rol van volwassen en verantwoordelijk lid van de groep, maar dat was veel minder een overgang naar een nieuwe sociale kring. In de woorden van Crone en Dahl: "de sociale structuren van adolescenten hebben in de recente menselijke geschiedenis grote veranderingen ondergaan". Precies! Dat slaat, in verhullende, "wetenschappelijke", bewoordingen op dat sociale isolement van onze gezinnen en op de leeftijdssegregatie waaraan wij onze kinderen blootstellen.
Vandaar dat Crone en Dahl een onderscheid maken tussen een "positief" en een "negatief" ontwikkelingstraject van adolescenten. Als je leeftijdsgenoten bij elkaar zet, dan is de kans dat ze zich gaan toeleggen op statuscompetitie veel groter dan in leeftijdsgemengde groepen. Als pubers dus niet veel anders rest dan zich te oriënteren op die peer group, ja, dan creëer je dus een sociale context van statuscompetitie voor hun toegenomen behoefte aan exploratie en beloningen. En die statuscompetitie kan in een goede richting gaan of in een verkeerde richting (drugsgebruik, extreem risicogedrag). En hij kan verliezers voortbrengen, met sociale terugtrekking en kans op depressie als gevolgen.
Als je er met wat afstand naar kijkt, dan verbaast het wel dat wij met zijn allen dit onze pubers aandoen. En natuurlijk ook onszelf aandoen. We hoeven toch niet een maatschappij te hebben waarin is ingebouwd dat er voor onze pubers, naast een positief, ook een negatief ontwikkelingstraject klaar ligt?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten