Een goede aanleiding om die vraag nu te stellen is dat Science vorige week een bespreking wijdde aan het prachtige boek Moral Origins. The Evolution of Virtue, Altruism, and Shame van Christopher Boehm. (Helaas achter de poort.) Buyun Zhao geeft in die bespreking een wonderbaarlijk korte samenvatting van het boek, die ik eerst maar even citeer (in mijn vertaling):
Grillige veranderingen in de omgeving gedurende het Pleistoceen maakten het noodzakelijk om samen te werken in grotere egalitaire eenheden om zo efficiënter te kunnen jagen. Toegerust met een ontluikende voorkeur voor gelijkheid, gingen die jagende groepen er toe over om afvalligen te bestraffen of te mijden. Door zo samenwerking af te dwingen, hadden de "sociale voorkeuren van de groepsleden als geheel" systematische effecten op de genenpoelen. Selectie bevoordeelde individuen "die beter waren in het onderdrukken van hun anti-sociale neigingen, oftewel uit vrees voor afstraffing, oftewel door de regels van de groep in zich op te nemen en zich er mee te identificeren." Op die wijze droeg dat proces bij aan het stabiliseren van gelijkheidsnormen en hield het meelifters en bullies in bedwang.Dit komt er dus op neer dat er in de Paleo Sociale Omgeving een sociale selectie plaats vond. De neiging van mensen tot statuscompetitie en tot het vormen van een statushiërarchie, zoals ook bij chimpansees en de meeste andere primaten, werd onderling, dus collectief, door sociale en fysieke sancties onderdrukt. Een proces van menselijke zelf-domesticatie, zou je kunnen zeggen. In zijn vorige boek, Hierarchy in the Forest. The Evolution of Egalitarian Behavior (1999) beschreef Boehm dit proces als een omgekeerde dominantiehiërarchie. Er is niet, zoals in een statushiërarchie of alfamannetjes-model, een overheersing van allen door de ene man aan de top. Maar integendeel, iedereen heeft er mee te maken dat als je je als profiteur gedraagt of als je de baas gaat spelen, dat je het dan met alle anderen aan de stok krijgt. Boehm geeft boeiende en dramatische beschrijvingen van dat "aan de stok krijgen", afkomstig van antropologen die jagers-verzamelaarsgroepen hebben bestudeerd.
Hoe kon het dat zulke sociale processen en de daaruit voortvloeiende sociale selectie in het Pleistoceen mogelijk waren? Dat lag er aan dat mensen sterk van elkaar afhankelijk waren. Boehm denkt daarbij vooral aan de afhankelijkheid in het jagen op groot wild. En er valt iets voor te zeggen dat er een cruciale periode moet zijn geweest waarin mensen alleen konden overleven door gebruik te maken van die mogelijkheid om in samenwerking op groot wild te jagen. Het moet de periode zijn geweest waarin vlees een groter deel van ons dieet ging uitmaken.
Een andere oorzaak van die toegenomen onderlinge afhankelijkheid kan zijn geweest dat er in de (waarschijnlijke) bakermat van de mensheid (Oostelijk-Afrika) een periode van droogte is geweest, waardoor het regenwoud inkromp en het savanna-landschap (zie afbeelding) zich uitbreidde. Hierdoor was voedsel meer verspreid en kon je je niet langer als groep door de ruimte bewegen en dan altijd wel tijdig voldoende concentraties van voedsel vinden om iedereen te kunnen voeden. Wat op die savanna wel kon, was dat je je in kleine groepjes verspreidde om voedsel te zoeken en dat naderhand, in het "basiskamp" teruggekeerd, met elkaar deelde. Een andere vorm van samenwerking, dus. Waardoor onze verre voorouders wel in staat waren om op de savanna een bestaan op te bouwen, in tegenstelling tot de andere primaten, die hun leefgebied, het tropisch regenwoud, tot op de dag van vandaag hebben zien inkrimpen.
Kortom, de eerste zelf-organisatie van mensen bestond uit samenwerking op basis van gelijkheid, noodzakelijk geworden door onderlinge afhankelijkheid. Een heel directe, persoonlijke onderlinge afhankelijkheid. "Als jij niet meehelpt in de jacht of in het zoeken naar voedsel, of als jij niet meedoet in het eerlijk delen, dan vorm je een bedreiging voor het voortbestaan van onze groep. Als je daar mee doorgaat, dan laten we je merken dat we dat niet tolereren." Boehm maakt aannemelijk dat onze voorouders ook echt inzicht hadden in die onderlinge afhankelijkheid en in de noodzakelijke sociale mechanismen om elkaar in het gareel te houden. En dat op de lange duur op die wijze de grondslag werd gelegd voor onze morele intuïties van gelijkheid en rechtvaardigheid.
Het grote belang van die onderlinge afhankelijkheid zien we terug in de voorbeelden van hedendaagse vormen van zelf-organisatie. In de succesvolle vormen die Elinor Ostrom onderzocht, gaat het bijvoorbeeld om vissers die visgronden beheren, om veehouders die weidegronden behoeden voor overbeweiding en om landbouwers die irrigatiewerken onderhouden.
Je zou daar, voorlopig, uit kunnen opmaken dat die persoonlijke, directe, onderlinge afhankelijkheid een noodzakelijke voorwaarde is voor het succes van zelf-organisatie. Maar daarover later meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten