Dat misverstand ligt ten grondslag aan het grootscheepse proces van deregulering, liberalisering en privatisering dat we in veel landen de laatste tientallen jaren hebben meegemaakt. In dat proces zijn zeker ook schadelijke prijsopdrijvende kartels en beschermingsconstructies opgeruimd. Ook in Nederland, dat voordien bekend stond als het kartelparadijs. En het is juist Europese regelgeving geweest die dat proces heeft bevorderd. Dat wijst er op dat er te weinig concurrentie kan zijn. Maar we hebben ook geleerd dat het concurrentiedenken kan doorschieten.
Ook ligt het ten grondslag aan de economische doctrine die in Europa heerst, namelijk dat landen onderling dienen te concurreren om wie het meest exporteert en het minst importeert. Een strijd dus om wie het grootste betalingsbalansoverschot tot stand weet te brengen.
Er zijn goede redenen om vraagtekens te zetten bij een onbeperkt vertrouwen in de weldadige werking van concurrentie. Zowel als het gaat om concurrentie tussen aanbieders als concurrentie tussen landen. Nu over concurrentie tussen aanbieders; later meer over concurrentie tussen landen.
We weten al langer dat concurrentie tussen aanbieders onder bepaalde voorwaarden tot sub-optimale resultaten leidt. Met de aard van die voorwaarden houdt de theorie van het marktfalen zich bezig. Dan gaat het om het bestaan van externaliteiten (denk aan vervuiling), van informatie-asymmetrie (denk aan artsen), van publieke goederen (denk aan infrastructuur, schone lucht) en van het natuurlijke monopolie (denk aan het spoorwegennet). De mooiste samenvatting van al het denkwerk en onderzoek dat op dit terrein is verricht, vind je in Policy Analysis. Concepts and Practice van David Weimer en Aidan Vining, waarvan in 2010 de vijfde druk is verschenen. Ik heb er jarenlang college over gegeven.
Onder genoemde voorwaarden is er reden voor overheidsingrijpen in de markt of zelfs voor overheidsproductie. Maar omdat de overheid ook niet perfect is, is het wel zaak om de consequenties van marktfalen en van mogelijk overheidsfalen tegen elkaar af te wegen. In ieder geval zijn er dus aanwijsbare voorwaarden waaronder je niet zomaar kunt vertrouwen op concurrentie tussen aanbieders om een optimale uitkomst te genereren.
Maar genoeg daarover. Dit is alles bekende kost, hoewel niet bij sommige marktfundamentalisten.
Want naast die bestaande theorie van het marktfalen zijn er nog tenminste vier redenen om stil te staan bij de beperkingen van concurrentie als welvaartsgenererend mechanisme:
- Voor het tot stand komen van economische transacties is voldoende vertrouwen tussen partijen nodig, omdat contracten nooit volledig zijn. Je moet dus vaak op elkaars goede wil kunnen vertrouwen. Naast concurrentie is er vertrouwen nodig voor het bereiken van economische efficiëntie. Een fraai overzicht van het onderzoek op dit gebied is Trust, Growth and Well-being: New Evidence and Policy Implications (pdf) van Algan en Cahuc uit 2013. Zie ook Calculativeness, trust, and the reciprocity complex: is the market the domain of cynicism? van Rudi Wielers en mijzelf.
- Concurrentie kan uitkomsten tot stand brengen die velen van ons (dat hoeft niet iedereen te zijn) moreel afkeuren. We zijn nu eenmaal toegerust met rechtvaardigheids- en zorgemoties en concurrentie garandeert niet dat daar aan voldaan is. Vandaar de ontwikkeling van en de stabiele steun voor het idee van de verzorgingsstaat.
- Door alleen te vertrouwen op concurrentie kunnen we tekort doen aan het menselijk vermogen tot intrinsieke motivatie, de motivatie dus om dingen te doen voor jezelf of voor anderen omdat het je bevrediging en voldoening verschaft. Het concurrentiedenken houdt met deze motivatie geen rekening met mogelijk negatieve gevolgen.
- Concurrentie alleen zorgt maar beperkt voor investeringen die gericht zijn op innovatie. Zulke riskante investeringen komen vaak alleen tot stand als aanbieders een monopolie-achtige omvang hebben bereikt of als de overheid die taak op zich neemt. Zie het werk van Mariana Mazzucato.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten