Bij het (her-)lezen van het werk van Kenneth E. Boulding (zie het vorige bericht) viel mijn oog op het essay Economic libertarianism in zijn boek Beyond Economics. Essays on Society, Religion and Ethics (1970). Ik was het vergeten, maar ergens in de jaren tachtig moet ik dat essay als tentamenliteratuur hebben opgegeven, waarschijnlijk voor het keuzevak Het paradijs der sociologen, dat ik destijds een paar jaar gegeven heb. Waarschijnlijk, want noch zoeken op mijn harde schijf, noch zoeken in verschillende stapels papieren, leverde uitsluitsel op.
Hoe ouder je wordt, hoe meer geschiedenis om op terug te zien. En meestal met gemengde gevoelens, want als het goed is, ben je met de jaren wat wijzer geworden. Want de tijd waar we het over hebben, is die van de opkomst van het neoliberale denken in de economie en in de politiek. Milton Friedman kun je wel de invloedrijkste vertegenwoordiger noemen van dat denken. Zie nog eens het vorige bericht. In het vak economie kreeg dat de vorm van het afscheid van het Keynesiaanse denken en de groeiende populariteit, ja, dominantie, van de neoklassieke economie.
En ik was toen, als socioloog, onder de indruk van die neoklassieke economie. Het was een intellectueel bouwwerk waar mee vergeleken de sociologische theorie niet veel voorstelde. De onderste steen was die van de marginale analyse (een persoon, een goed), met daarbovenop achtereenvolgens de indifferentiecurvenanalyse (een persoon, twee goederen), de Edgeworth Box-analyse (twee personen, twee goederen) en de theorie van de markt (veel personen, veel goederen).
En dan had je daarnaast nog, alles met dezelfde "nutstheorie", de speltheorie, waarin het gaat om strategische gedrag, dus gedrag waarin personen proberen om met elkaars gedrag rekening te houden.
Het prestige en daarmee de invloed van die neoklassieke theorie en de speltheorie was groot, ook op het vak sociologie. Dat resulteerde er in dat een flink deel van de sociologen, waaronder ikzelf, in de ban raakten van de "rationele keuzetheorie". Dus van de poging om de Homo economicus ook als sociologisch mensbeeld toe te passen. Een uiting van "economisch imperialisme" werd dat wel genoemd.
Wat mij daarin aantrok, was niet alleen dat dit denken intellectueel meer voorstelde dan de theoretisch veel minder ontwikkelde sociologie, maar vooral ook dat er een welvaartstheorie op kon worden gebaseerd. Dat wil zeggen, een theorie die het mogelijk maakte om individuele en maatschappelijke verbeteringen vast te stellen en voor te stellen. Een toestand is beter als hij meer welvaart ("nut") verschaft. Wat voor het collectief kon worden geformuleerd met het Pareto-optimum: een toestand is beter als er tenminste een persoon op vooruitgaat en niemand er op achteruitgaat.
Maar ondanks dat ik daarvan onder de indruk was, had ik al wel het besef dat de sociologie, of algemener de sociale wetenschappen, niet zomaar die economische welvaartstheorie zouden kunnen overnemen. Want een echte empirische sociale wetenschap, die zich er rekenschap van geeft dat het sociale en maatschappelijke leven uit meer bestaat dan uit de markt, kan niet zonder empirisch onderbouwde aannames over de menselijke sociale natuur. En dus over wat mensen kunnen (hun gedrag) en willen (hun behoeften). Zie nog eens deel 1 van de reeks berichten over het maatschappelijk belang van de sociologie.
Een en ander leidt tot de gedachte dat de sociologie een eigen sociale welvaartstheorie nodig heeft. Zie om de gedachten te bepalen de berichten op dit blog achter het label sociale welvaart.
Ergens in de jaren zeventig of tachtig bracht mij dat op dat idee van, tongue in cheek, een paradijs der sociologen. Naar analogie van het paradijs der economen (efficiëntie, Pareto-optimaliteit) zou er ook een paradijs der sociologen moeten komen. Een bepaling van een maatschappelijke toestand die zo goed mogelijk tegemoetkomt aan wat mensen kunnen en willen en die zo richtinggevend kan zijn voor sociologische beleidsadvisering. Denk aan wat ik nu het gemeenschapsevenwicht noem.
Maar destijds was ik nog niet zover. ik dacht toen, laat ik er maar een keuzevak over aanbieden, dan dwing ik mezelf om er een poos systematisch over na te denken.
En om relevante en geschikte literatuur te zoeken om studenten te laten lezen. Zo kwam ik onder meer terecht bij het werk van Kenneth Boulding. Een econoom weliswaar, maar eentje die zich verzette tegen dat neoliberale marktdenken van Milton Friedman en anderen.
En precies daarom is dat essay waarmee ik dit bericht begon, Economic libertarianism, zo interessant. Want het is de de enigszins geredigeerde transcriptie van zijn mondelinge bijdrage aan de discussie die hij had met diezelfde Milton Friedman op 6 mei 1965 in Chicago, het hol van de neoliberale leeuw.
Achteraf zou je kunnen zeggen dat die discussie een historische betekenis had. Want we weten nu dat Friedman de meeste aanhang kreeg, maar ook dat we in 2019 tot de conclusie komen dat we misschien beter naar Kenneth Boulding hadden moeten luisteren.
In het volgende bericht meer daarover. Dit was een inleidende persoonlijke ideeëngeschiedenis.
Update. Lees hier het volgende bericht: Boulding in 1965: er is wel degelijk een maatschappij. En dus een collectieve uitdaging en opdracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten