In de discussie tussen Kenneth Boulding en Milton Friedman op 6 mei 1965 in Chicago (zie hier het vorige bericht) ging het om twee visies op hoe de maatschappij in elkaar steekt en hoe verbeteringen mogelijk zijn. Friedmans visie is die van de neoliberale econoom (door Boulding aangeduid met libertarianism) en Bouldings visie is die van de econoom die inziet dat het in de maatschappij om meer draait en om meer behoort te draaien dan alleen de markt.
Friedman propageert een maatschappij waarin het domein van de markt de bron is van welvaart en waarin dat domein van de vrijwillige transacties (ruil) dus zoveel mogelijk moet worden uitgebreid. Er is weliswaar een ander domein, maar dat is beperkt tot de kring van naasten die mensen om zich heen hebben. En dat kunnen we volgens deze visie buiten beschouwing laten. (Later begonnen economen, onder aanvoering van Gary Becker, die in Chicago hoogleraar werd in de economie en de sociologie, zich ook met dat domein van naasten bezig te houden.)
Boulding stelt daar tegenover dat er in de maatschappij drie ordeningsprincipes zijn en behoren te zijn: naast de markt het principe van de bedreiging en het principe van de integratie. Met dien verstande dat er een gewenste maatschappelijke ordening bestaat die inhoudt dat bedreiging en markt zijn ingekaderd en begrensd door het integratieprincipe.
Bedreiging (dwang) draagt alleen dan bij aan de gewenste maatschappelijke ordening als hij legitiem is, dat wil zeggen als hij gedrag sanctioneert dat in strijd is met het integratieprincipe (kwaadaardigheid, bedrog, uitbuiting, onderdrukking).
En de markt kan alleen een gewenste bijdrage leveren in een atmosfeer van vertrouwen, respect en gelijkheid. Als die gelijkheid er onvoldoende is, dan hebben we niet meer te maken met ruil tussen gelijken, maar met onderdrukking en uitbuiting. Het domein van de markt hoort dus begrensd te zijn door zoveel gelijkheid dat uitbuiting en onderdrukking worden voorkomen.
Wat kun je, na deze recapitulatie van het voorgaande, zeggen over waar Friedman en Boulding hun maatschappijvisies vandaan halen?
In grote lijnen is die visie van Friedman de strikt economische, dat wil zeggen een uitvloeisel van de academisch-historische ontwikkeling van het vak economie als een zelfstandige, van andere sociale wetenschappen afgegrensde, discipline.
Een vak dus dat je kunt bestuderen en beoefenen zonder je te hoeven verdiepen in andere sociale wetenschappen, zoals de sociologie, de culturele antropologie en de psychologie. Een opvatting die je misschien in zijn extreemste vorm tegenkomt in het werk van Friedrich Hayek (1899 - 1992), die de spontane orde van de markt zag als de historische overwinning van de Great Society op het "tribalisme" van vroeger tijden. Een maatschappij dus waarin er wel een overheid en een rechtssysteem bestaan, maar uitsluitend ten dienste van de spontane werking van de markt.
In vergelijking daarmee heeft Boulding, hoewel econoom, een breder zicht op de maatschappij en daarmee een breder mensbeeld. Dat bracht hem ertoe om naast dat ordeningsprincipe van de markt ook de principes van bedreiging (dwang) en integratie te onderkennen.
Ik wees al op de overeenstemming tussen die laatste twee en de op dit blog onderscheiden patronen van de statuscompetitie en het gemeenschapsgedrag. En we hebben gezien dat het sociaalwetenschappelijk onderzoek nogal wat empirische aanwijzingen verschaft voor het bestaan van die twee patronen en dus voor de ambivalente menselijke sociale natuur.
Maar Boulding voerde die discussie met Friedman in 1965, toen dat sociaalwetenschappelijke onderzoek er nog niet was en er ook nog maar weinig bekend was over de evolutionaire achtergrond van de menselijke sociale natuur. Hij kon dus ook zonder kennis van de latere ontwikkelingen en kennelijk op grond van zijn persoonlijke ervaringen met mensen en met de maatschappij waarin hij opgroeide tot dat inzicht komen dat statuscompetitie (bedreiging/dwang) en gemeenschapsgedrag (integratie) tot het menselijk gedragsrepertoire behoren en dat dat is terug te zien in hoe de maatschappij in elkaar steekt.
Gewone, alledaagse mensenkennis dus. En gewone, alledaagse maatschappijkennis. Vreemd is dat natuurlijk niet. Want er is natuurlijk altijd een zekere continuïteit tussen alledaagse en sociaalwetenschappelijke verklaringen. Wat me herinnerde aan wat ik daar al weer lang geleden over schreef: De wetenschappelijkheid en de alledaagsheid van sociologische verklaringen.
In een volgend bericht meer over de vraag wat Boulding in 1965 te melden had over wat zijn visie betekent voor hoe de maatschappij het beste zou kunnen worden ingericht. Zie Nu, in 2020, kun je wel zeggen dat het niet zo goed is afgelopen. We hadden beter naar Kenneth Boulding moeten luisteren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten