donderdag 12 december 2019

Als je de markt zijn werk wilt laten doen zonder daarbij rekening te houden met de rol van statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag, dan loopt dat niet goed af.

Kenneth Boulding stelde in zijn discussie die hij voerde met Milton Friedman op 6 mei 1965 in Chicago tegenover Friedmans pleidooi voor ruil als maatschappelijk ordeningsprincipe twee andere principes, dat van de bedreiging - onderwerping en dat van de integratie. Lees hier het vorige bericht: Boulding in 1965: er is wel degelijk een maatschappij. En dus een collectieve uitdaging en opdracht.

Volgens het neoliberale idee dat Friedman propageerde, kun je de maatschappij, als je afziet van de relaties die mensen met hun naasten hebben, bestuderen als een systeem van vrijwillige ruiltransacties. En heb je bovendien als econoom de opdracht om uit te dragen dat het plaats vinden van zulke transacties zoveel mogelijk dient te worden bevorderd. Want elke vrijwillige ruil verhoogt per definite de welvaart. Dus moet de markt, als het geheel van zulke transacties zoveel mogelijk aan zichzelf worden overgelaten en moet er dus zo weinig mogelijk overheidsbemoeienis zijn.

Naast de econoom als onderzoeker, die de maatschappij bestudeert, is er dus ook de econoom als ideoloog, die bepleit dat de overheid zo klein mogelijk moet zijn.

Je kunt je natuurlijk afvragen waar je zo een nogal verreikende stap, verklaren dat alles in de maatschappij, buiten die kring van naasten, draait om ruil en dat bovendien alle welvaart uit die ruil voortkomt, eigenlijk op baseert.

Maar die vraag parkeren we even en we kijken wat Boulding daartegen over stelde.

Boulding zegt dus naast ruil die twee andere ordeningsprincipes in de maatschappij te onderkennen. 

Volgens dat bedreiging - onderwerpingsprincipe eist de een onder (dreiging met) dwang iets van de ander op ("you had better do something nice for me or I shall do something nasty to you"). Dit principe is met de landbouwsamenlevingen de mensheidsgeschiedenis binnen gekomen, zoals in de vorm van slavernij. Ik wees al op de overeenkomst tussen het bedreiging - onderwerpingsprincipe en het statuscompetitiepatroon

Het is nu, zo zegt Boulding, bezig te vervagen ("in the process of passing away"). Daarmee zal hij gedoeld hebben op het proces van democratisering, opbouw van de verzorgingsstaat en van bestaanszekerheid en mensenrechten. Hetzelfde proces dat ik zag als de collectieve poging om de morele intuïties van het gemeenschapspatroon te institutionaliseren op het niveau van nationale staten, ja, zelfs de wereldbevolking.

Daarmee zijn we aangekomen bij zijn tweede ordeningsprincipe, dat van de integratie. Want de overeenkomst met het gemeenschapspatroon valt meteen op. Zijn integratieprincipe omschrijft Boulding als volgt:
It involves such things as status, identity, love, hate, benevolence, malevolence, legitimacy - the whole raft of social institutions which define roles in such a way that you do things because of what you are and because of what I am, that is, because of some kind of status or respect.
Ik geef toe, hier doemen complicaties op door het gebruik van termen als status, haat en kwaadaardigheid, die beter thuis hadden gehoord bij het bedreiging - onderwerpingsprincipe. Maar de rest van Bouldings betoog doet vermoeden dat hij hier oftewel wat onzorgvuldig is geweest oftewel niet helemaal consistent is.

Wat is nu het grote belang van het onderkennen van deze twee ordeningsprincipes naast het ruilprincipe? Waarom kunnen we niet volstaan met uitsluitend het ruilprincipe?

Het antwoord dat Boulding daarop geeft is boeiend en diepzinnig, zeker als je het vergelijkt met de toch wat platvloerse en oppervlakkige neoliberale omhelzing van dat ruilprincipe als alleenzaligmakend. Want zo zegt Boulding het grote belang van het integratieprincipe is dat het het onmisbare kader vormt waarbinnen de andere twee alleen maar goed kunnen opereren.

Ruil is immers alleen mogelijk als er voldoende vertrouwen is: "Exchange can take place only if there is an atmosphere of trust, confidence, respect and, indeed, equality. Exchange is an extraordinarily equalitarian institution in the sense that in exchange the two parties look eye to eye."

Waarmee Boulding er op wijst dat een markt die zich niet meer afspeelt binnen de (integrerende) grenzen van voldoende gelijkheid niet meer goed zal functioneren. En dat mag je wel een diep inzicht noemen, nu je in 2019 inzicht hebt in de negatieve gevolgen van de sterk toegenomen ongelijkheid. Een inzicht dat gemakkelijk doet vermoeden dat het kapitalisme op zijn laatste benen loopt.

En daarnaast zijn bedreiging en dwang ineffectief om als als ordening te kunnen functioneren als ze niet zijn ingekaderd in het integratieprincipe. Ze kunnen alleen, als ordening, werken als er een legitiem doel wordt gediend. Dus als het gebruik ervan voldoende wordt geaccepteerd.

Anders gezegd, dwang kan onderdeel zijn van het gemeenschapspatroon. En is dan legitiem. Denk aan het elkaar bij de les houden in het proces van zelforganisatie En denk aan de bereidheid van mensen om in een publieke goed-dilemma sancties uit te delen aan profiteurs.

Met dat laatste worden we er overigens op geattendeerd dat er twee verschillende soorten dwang bestaan, de kwaadaardige dwang als onderdeel van het statuscompetitiepatroon, en de gelegitimeerde dwang als onderdeel van het gemeenschapspatroon.

Maar dat wisten we al. Denk ook aan het betoog van Richard Wrangham over sociale sanctionering als noodzakelijk element van de menselijke zelf-domesticatie. Het gemeenschapspatroon kan niet blijvend bestaan als niet het statuscompetitiepatroon in de persoon zelf en zo nodig tussen personen wordt onderdrukt.

Samengevat wijst Boulding er dus op dat de politieke zwakheid van het neoliberalisme bestaat uit het onvermogen
to recognize explicitly that exchange is only one of the organizers of social life and that, if it is to operate successfully, it must operate in a setting in which both the threat system and the integrative system are realistically taken into account.
In mijn woorden: als je de markt zijn werk wilt laten doen zonder daarbij rekening te houden met de rol van statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag, dan loopt dat niet goed af.

In volgende bericht meer over wat Boulding te melden heeft over wat dat zoal maatschappelijk impliceert.

En ook over die vraag wat er eigenlijk voor nodig is om verantwoord tot een stellingname te komen over wat de ordeningsprincipes van de menselijke samenleving zijn. Zie Over waar Boulding en Friedman in 1965 hun mens- en maatschappijvisies vandaan haalden.

Geen opmerkingen: