Dit is deel 1 van wat een reeks berichten lijkt te gaan worden.Vorige week werd ik in het kader van het oral history-project over de geschiedenis van de sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen geïnterviewd door Arie Glebbeek. Het ging onder meer over mijn verwachtingen van het vak sociologie toen ik dat in 1965 begon te studeren. En over wat er van die verwachtingen is terechtgekomen nu ik daar in 2019 op terugkijk.
Heel in het kort: sociologie stelde toen, qua theorie en qua onderzoek, nog maar heel weinig voor. Maar het leek het vak van de toekomst te gaan worden. En ik hoopte en verwachtte dat het zou gaan uitgroeien tot een discipline die naar omvang en maatschappelijke invloed vergelijkbaar zou zijn met economie, rechten en psychologie.
Die verwachting is niet uitgekomen. Daarover schreven Arie en ik ooit: Heeft de sociologie een toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de sociologische beroepsopvatting. Dat was al in 2000, maar ook daarna is er weinig veranderd. Sociologie leidt eerst en vooral onderzoekers op, terwijl verreweg de meeste afgestudeerden niet in het onderzoek terechtkomen. Dat sociologie een vak zou moeten zijn dat leert systematisch na te denken over beleidsverbetering, en dus voorbereidt op beleidsfuncties, dat is een gedachte die je nog steeds maar weinig tegenkomt.
Wat mijn eigen sociologiebeoefening betreft, ben ik na verschillende omzwervingen, zoals die in de rationele keuzetheorie en de public choice, wel ergens terechtgekomen. De volgers van dit blog hebben daarvan een idee. Wil de sociologie een maatschappelijk belangrijk vak zijn, dan moet het kort gezegd beschikken over empirisch onderbouwde inzichten in wat mensen kunnen (hun gedrag) en in wat ze willen (hun behoeften).
Die empirische onderbouwing bestaat er enerzijds uit dat die inzichten plausibel moeten zijn vanuit het gezichtspunt van wat we weten over de menselijke evolutie, in het bijzonder van de evolutionaire achtergronden van de menselijke sociale natuur. En anderzijds uit het in overeenstemming zijn met sociaalwetenschappelijk onderzoek dat aanwijzingen verschaft over dat gedrag en die behoeften.
Mij lijkt dat "mijn" Dual Mode-theorie behoorlijk aan deze eisen tegemoetkomt. Die theorie houdt in dat de menselijke sociale natuur ambivalent is, in de zin dat mensen in hun onderlinge verhoudingen over twee gedragspatronen beschikken, gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag, die aan elkaar tegengesteld zijn. Zie voor toelichting de berichten achter het label Dual Mode-theorie, in het bijzonder
- Is de mens van nature goed? Ja. Maar hij is ook van nature slecht. Hij is dus van nature flexibel
- Statushiërarchie en gemeenschap: de innerlijk tegenstrijdige ("flexibele") sociale menselijke natuur. En de evolutionaire achtergrond daarvan
Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee aan elkaar tegengestelde bundels van gedragspatronen die mensen vaak onbewust en ongepland uitvoeren of gaan uitvoeren: het statuscompetitiepatroon en het gemeenschapspatroon.
Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.Stelling 1 heeft dus een plausibele evolutionaire achtergrond. In dat verband is het niet toevallig dat hij sterk overlapt met de evolutionair onderbouwde inzichten van de life history theory. Zie voor een recent overzicht daarvan Developmental Adaptation to Stress: An Evolutionary Perspective van Bruce Ellis en Marco Del Giudice.
Daarnaast is er overeenkomst met verschillende sociaalwetenschappelijke onderzoekslijnen. Zoals met het onderzoek naar agency (statuscompetitiegedrag) en communion (gemeenschapsgedrag) als dimensies van menselijk gedrag, dat teruggaat tot The duality of human existence: An essay on psychology and religion van David Bakan uit 1966. Zie de studie Agency and communion attributes in adults’ spontaneous self-representations voor een recenter overzicht.
Naast die onderzoekslijn is er ook die van de relational models theory van Alan P. Fiske. Daarin worden er vier gedragspatronen onderscheiden, te weten communal sharing, authority ranking, equality matching en market pricing. Maar die theorie ontbeert een evolutionaire onderbouwing. En uit een factoranalyse van door proefpersonen beschreven relaties komen uitgerekend alleen communal sharing (overeenkomend met gemeenschapsgedrag) en authority ranking (overeenkomend met statuscompetitiegedrag) naar voren. Zie Relational models theory: A confirmatory factor analysis.
Stelling 2 komt behoorlijk overeen met de aanwijzingen die er bestaan voor de life history theory. Volgens die aanwijzingen komen mensen terecht in een snelle levensstrategie (statuscompetitiegedrag) als ze in een onveilige sociale omgeving opgroeien, dat wil zeggen in een omgeving met veel statuscompetitiegedrag. Daarentegen "kiezen" ze voor een langzame levensstrategie (gemeenschapsgedrag) als ze opgroeien in een veilige sociale omgeving, dat wil zeggen een omgeving met veel gemeenschapsgedrag.
Verder is er het onderzoek dat aanwijzingen verschaft dat pro-sociaal gedrag aanstekelijk is en dat het in aanraking komen met statuscompetitie datzelfde gedrag uitlokt. Denk ook aan het vele onderzoek naar de effecten van de peer group op het gedrag van adolescenten en aan het recente onderzoek dat pesten (een vorm van statuscompetitie) meer voorkomt in schoolklassen die meer een statushiërarchie kennen.
Oké. Maar dan hebben we het vooral gehad over wat mensen kunnen. Dat wil zeggen, tot welk gedrag of tot welke gedragspatronen ze in staat zijn. Het gaat er ook om wat mensen willen. Anders gezegd, om wat ze het liefste zouden willen, wat het meest met hun behoeften overeenkomt.
En daar valt meer over te zeggen dan wat uit die twee stellingen naar voren komt. Sterker, er is een derde stelling nodig. Daarover meer in deel 2, dat morgen of overmorgen zal verschijnen.
Update. Lees hier verder voor deel 2.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten