De vraag hoe opkomst en neergang van de aanhang van rechts-extremistische politieke partijen valt te verklaren heeft enige urgentie, zeker nadat in ons land de rechts-extremistische PVV de grootste partij is geworden.
Waarbij overigens meteen twee kanttekeningen dienen te worden gemaakt:
- Hoewel de PVV als grootste uit de bus kwam, is de partij met 37 van de 150 zetels bepaald geen grote partij. Dat komt door de versplintering van het politieke landschap, een verschijnsel dat gelijk op lijkt te gaan met de opkomst van rechts-extremisme.
- En de PVV is geen gewone politieke partij met een interne democratie, maar "niet meer dan de Vereniging Groep Wilders, op 30 maart 2005 opgericht door Geert Wilders en de Stichting Groep Wilders. Deze stichting die Wilders op 20 november 2004 had opgericht om fondsen te werven bestond eveneens uit slechts één lid… Geert Wilders. De twee officiële oprichters van de vereniging, Geert Wilders en de Stichting Groep Wilders, hebben direct besloten een ledenstop door te voeren, waardoor de PVV in juridisch opzicht kortom maar één lid heeft." (Een unieke partij. De organisatie van de PVV). Een en ander is mogelijk doordat er in ons land opvallend weinig wettelijk geregeld is over politieke partijen. Er ligt al een paar jaar een wetsvoorstel Wet op de politieke partijen, maar daarin worden alleen eisen gesteld aan de transparantie van de interne procedures tot vaststelling van bestuur en kandidatenlijst. Of die procedures wel of niet democratisch zijn, wordt in het midden gelaten. Dit in tegenstelling tot buurland Duitsland, waar een partij met de juridische vorm van de PVV niet tot de verkiezingen zou worden toegelaten. Volgens de grondwet van 1949 en de wet over politieke partijen van 1967 moet een partij leden hebben en democratisch georganiseerd zijn (wikipedia).
Maar goed, een urgente vraag dus. Maar ook een vraag die sociaalwetenschappelijk gezien niet zo moeilijk valt te beantwoorden. Dit is het eerste van een aantal berichten waarin ik het sociaalwetenschappelijk onderzoek zal inventariseren waarop je dat antwoord kan baseren. Maar allereerst maar even hoe dat antwoord er in een notendop uitziet. In drie stappen.
Stap 1. Het vertrekpunt is dat mensen in hun kijk op en omgang met anderen zijn toegerust met het gemeenschapspatroon van iedereen-telt-mee en het statuscompetitiepatroon van ieder-voor-zich. Als burgers en kiesgerechtigden in een democratie kunnen ze zich laten leiden door het gemeenschapspatroon en dan omhelzen ze de democratische rechtsstaat, waarin immers iedereen meetelt, zowel in het algemeen kiesrecht als in de beleidsuitkomsten die beogen het algemeen belang zo goed mogelijk te dienen.
Maar ze kunnen ook geleid worden door het statuscompetitiepatroon en dan hebben ze moeite met de democratie. Want in dat patroon hoort de maatschappij als een statushiërarchie te zijn georganiseerd, waarin de eigen groep het voor het zeggen heeft en waarin andere groepen slechts een ondergeschikte positie toekomt.
Stap 2. Of mensen door het ene dan wel het andere patroon geleid worden, wordt sterk beïnvloed door de mate van sociale (on)veiligheid die ze ervaren.
Bij een grote mate van ervaren sociale veiligheid wordt bij mensen het sociale betrokkenheidssysteem geactiveerd en hebben ze er geen moeite mee om medeburgers in het democratische proces als gelijkwaardig en goedwillend te beschouwen. Op zijn kortst gezegd: anderen zijn te vertrouwen.
Maar bij een grote mate van ervaren sociale onveiligheid zijn anderen een gevaar omdat ze de democratie zullen misbruiken. Ze zullen misbruik willen maken van de sociale voorzieningen. Daarom moeten die sociale voorzieningen zo sober mogelijk zijn of zelfs helemaal worden afgeschaft. Ook al om "aanzuigende werking" op "gelukszoekers" van buiten te voorkomen. Anderen moeten als interne of externe vijanden worden beschouwd, die zoveel mogelijk onschadelijk dienen te worden gemaakt of waartegen de grenzen moeten worden gesloten. We hebben dan te maken met activering van de vechtreactie op ervaren sociale onveiligheid. De reactie die zich uit in stemgedrag, namelijk het stemmen op een rechts-extremistische partij, of in pogingen de democratie omver te werpen en te vervangen door een statushiërarchie met de eigen groep aan de top. Op zijn kortst gezegd: wantrouw anderen.
Stap 3. Of mensen sociale veiligheid of onveiligheid ervaren wordt sterk beïnvloed door de mate waarin het overheidsbeleid erop gericht is en erin slaagt om voor zijn burgers bestaanszekerheid tot stand te brengen. Bij een hoge mate van bestaanszekerheid voelen mensen zich niet bedreigd en hebben ze er weinig moeite mee om anderen te vertrouwen. Maar als het bestaan onzeker is, is er snel de neiging om overal vijanden te zien en politici te volgen die graag vijanden aanwijzen. Na de Tweede Wereldoorlog was in veel landen het overheidsbeleid sterk gericht op het bevorderen van bestaanszekerheid en bestond er in de politiek geen rechts-extremisme. Maar sinds de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw gingen overheden een neoliberaal beleid voeren waarin het streven naar bestaanszekerheid naar de achtergrond verdween of zelfs actief werd verlaten. Daardoor nam de bestaanszekerheid voor grote groepen af. De daardoor ervaren sociale onveiligheid nam toe en daarmee het rechts-extremisme in de politiek.
Dat was het sociaalwetenschappelijke antwoord in een notendop. In volgende berichten een overzicht van het sociaalwetenschappelijk onderzoek waarop dit antwoord is gebaseerd. Om te beginnen met de aanwijzingen dat rechts-extremisme inderdaad een uitingsvorm is van het statuscompetitiepatroon.Wordt vervolgd. Hier het vervolg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten