Rutger Bregman bespreekt in het lezenswaardige essay
Dit is de vraag waar bijna al onze politieke debatten om draaien (en het antwoord geeft hoop) wat er zoal, sinds Rousseau en Hobbes, is bedacht en geschreven over de vraag of de mens van nature goed of slecht is. Rousseau betoogde dat de mens van nature goed is en Hobbes dat hij integendeel van nature slecht is.
Aan het eind neigt Rutger tot de conclusie dat Rousseau gelijk had:
Toch denk ik dat het tijd is om terug te gaan naar de oude boeken van die Franse dromer.
Jean-Jacques Rousseau herinnert ons waar we vandaan komen. Hij helpt ons te onthouden wat we van nature zijn, en waar we van nature naar verlangen. We zijn geen onbeschreven blad. Als mens hebben we 95 procent van onze geschiedenis in een vreedzame en egalitaire wereld geleefd. We zijn geëvolueerd om samen te werken en om te zorgen voor elkaar.
Maar dan blijft natuurlijk de vraag hoe te verklaren dat er zoveel ellende op de wereld is die mensen elkaar aandoen. Dat moet Rutger zich tot ook hebben afgevraagd, want een zin later lezen we:
Mensen kunnen elkaar verschrikkelijke dingen aandoen, maar als je nuchter naar de wereldgeschiedenis kijkt, blijken we ons hart meestal op de juiste plaats te hebben.
En belangrijker nog: als we aannemen dat mensen bovenal verlangen naar vriendschap, verbinding en vertrouwen, en als we onze economie, democratie en onderwijs dáárop inrichten, halen we het beste in elkaar naar boven.
Anders gezegd, soms hebben we het hart niet op de juiste plaats en soms moeten we het beste in elkaar naar boven halen.
Dat wijst erop dat we niet alleen maar van nature tot het goede geneigd zijn, maar ook tot het slechte. Want er moet iets gebeuren om het goede naar boven te halen en dus om het andere, het slechte, te onderdrukken.
Hoe kan dat? Dat kan als je je er rekenschap van geeft dat de menselijke sociale natuur flexibel is. Dat zowel goed gedrag, dus het pro-sociale of gemeenschapsgedrag, dat op samenwerking en zorg gericht is, als het slechte gedrag, dus het vijandige, egoïstische, statuscompetitieve gedrag, tot het natuurlijke menselijke gedragsrepertoire behoren. Anders gezegd, de menselijke sociale natuur is innerlijk tegenstrijdig.
Aangevuld met het vermogen om de sociale omgeving te kunnen scannen op de mate waarin hij veilig en zorgzaam is dan wel onveilig en vijandig is. En afhankelijk van de uitslag van die scan te kiezen voor het goede dan wel het slechte gedrag. De menselijke sociale natuur is flexibel.
De volgers van dit blog weten dan dat we zijn aanbeland bij de
Dual Mode-theorie, die ik
hier in twee stellingen samenvatte:
Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee bundels van gedragspatronen die mensen vaak onbewust en ongepland uitvoeren of gaan uitvoeren: het statuscompetitiepatroon en het gemeenschapspatroon.
Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.
Die menselijke flexibiliteit is een bijzonder geval van wat biologen
fenotypische plasticiteit noemen. Het idee daarachter is dat er op plasticiteit geselecteerd wordt als een soort langdurig met een wisselende, veranderende omgeving wordt geconfronteerd. Dan is het voor overleving en reproductie van belang om flexibel te kunnen reageren.
In de mensheidsgeschiedenis zijn die omgevingsveranderingen aan te wijzen. Onze laatste gemeenschappelijke voorouder met de chimpansees zal nog het van de meeste primaten bekende alfa-mannetjesmodel van statuscompetitie en statushiërarchie gekend hebben. Gekenmerkt door weinig samenwerking, waarbij zorggedrag zich beperkt tot de zorg van de moeder voor haar eigen nageslacht.
De eerste mensen,
Homo sapiens, hebben kunnen overleven en zich zelfs over de aardbol kunnen verspreiden doordat ze in staat waren om bij het verwerven van voedsel door jagen en verzamelen, bij het bieden van bescherming tegen roofdieren en bij het grootbrengen van de kinderen samen te werken en te delen. Dat was een soort
sociale uitvinding, die er ook uit bestond dat de nog steeds aanwezige neigingen tot statuscompetitie collectief werden onderdrukt. We werden geselecteerd op de ontwikkeling van de morele intuïties van eerlijk delen en rechtvaardigheid, maar ook op het vermogen om moreel verontwaardigd (en agressief) te reageren op egoïsme en bedrog.
Vanaf die tijd, de tijd van de
Paleo Sociale Omgeving, zijn mensen dus toegerust met die twee gedragspatronen, het "nieuwe" gemeenschapsgedrag en het "oude" statuscompetitiegedrag. In die Paleo Sociale Omgeving kon je maar het beste "kiezen" voor dat gemeenschapsgedrag, want anders werd je door je groepsgenoten wel duidelijk gemaakt dat de baas willen spelen en meer willen hebben dan de anderen niet op prijs werd gesteld. Daar kon je maar beter naar luisteren, want in je eentje redde je het niet.
Met de komst van de landbouwsamenlevingen, vanaf zo'n 10.000 jaar geleden, veranderde dat alles ingrijpend. Want er kwam de mogelijkheid om eigendom te hebben en dat vormde de basis voor ongelijkheid. De deur voor statuscompetitie, economische ongelijkheid en ongelijkheid tussen mannen en vrouwen werd wijd opengezet.
En dat is waar we nu nog steeds mee te maken hebben. Wat zich tegenwoordig in onze maatschappij afspeelt is een voortdurend wisselende uitkomst van de werking van onze aan elkaar tegengestelde neigingen tot gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag. Denk aan het bericht
De sociale verschijningsvormen van de statuscompetitie en de statushiërarchie. En soms denk je dat we in een tijd leven
waarin het statuscompetitiepatroon het wint van het gemeenschapspatroon.
Kortom, die innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur houdt in dat onze competitieve neigingen even natuurlijk zijn als onze hang naar gemeenschap. We zijn allemaal beter af als iedereen zou kiezen voor gemeenschapsgedrag, maar individueel blijft steeds de verleiding bestaan om de statuscompetitie aan te gaan. Om meer te willen dan anderen, om anderen te overheersen.
Dat verklaart waarom wij mensen ertoe zijn veroordeeld om een onophoudelijke sociale en maatschappelijke en politieke strijd te voeren. Als het even kan natuurlijk graag binnen de kaders van de democratie en de mensenrechten. Maar ook voor de handhaving daarvan is strijd onvermijdelijk.