vrijdag 19 juni 2020

Minder pesten door kleinere scholen en leeftijdsgemengde groepen

Voor de volgers van dit blog hieronder de tekst
van het artikel Sociale veiligheid op scholen, dat verscheen in de juni-aflevering van het tijdschrift Pip.Pedagogiek in Praktijk.

 

Sociale veiligheid op scholen

Henk de Vos

 

Kinderen brengen een groot deel van hun wakend leven door in de sociale context van de school. Dat houdt op de meeste scholen in dat ze samen met leeftijdgenoten groepsgewijs les krijgen. Scholen zijn over het algemeen zo groot dat kinderen de meeste van hun medeleerlingen bij de aanvang van het schooljaar niet of niet goed kennen. Die organisatie van het onderwijs is misschien vanuit onderwijstechnisch en economisch oogpunt efficiënt, maar de vraag is of die vanuit sociaal oogpunt kinderen wel het welzijn en het veiligheidsgevoel verschaft dat ze nodig hebben.

Een voorbeeld van sociale onveiligheid op scholen vormt het pesten. Het is immers veelzeggend dat scholen wettelijk verplicht zijn tot het uitvoeren van antipestprogramma’s en dat de minister van Onderwijs het nodig acht om tweejaarlijks de Monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen te laten afnemen (Nelen et al., 2018). En dat er een Stichting School en Veiligheid bestaat, die een jaarlijkse Week tegen pesten organiseert. In en rondom scholen treden kennelijk sociale processen op die niet goed zijn voor kinderen.

Pesten en gepest worden door leerlingen is inderdaad een groot en hardnekkig probleem. Er zijn redenen om te denken dat het bijeenbrengen van leeftijdgenoten die elkaar nog niet goed kennen daarmee samenhangt.

 

Diepe littekens

 

Maar eerst over de omvang en de ernst van dat pestprobleem. Volgens het onderzoek van Loes Pouwels (2018) pest 9% van de leerlingen, doet 24% aan dat pesten mee en is 10% slachtoffer van pesten. Een overzicht van ander onderzoek meldt percentages tussen de 4 en 12% leerlingen die aanhoudend (ten minste twee jaar) worden gepest (Kaufman, 2020). Pesten kan leiden tot fysieke agressie en wapenbezit om je te kunnen verdedigen (Lu et al., 2018).

De negatieve gevolgen van pesten en gepest worden zijn bekend. Zij zijn vaak acuut en soms zo ernstig dat ze kinderen tot zelfdoding brengen. Er zijn echter ook aanwijzingen voor negatieve effecten op lange termijn. Zo vonden Wolke, Copeland, Angold en anderen (2013) het tussen het negende en zestiende jaar meer betrokken zijn geweest bij pesten een oorzaak is voor gezondheids- en sociale problemen als jongvolwassene. Gepest worden en terugpesten zijn stressvolle gebeurtenissen die diepe littekens nalaten.

Hoe valt te verklaren dat er op scholen zoveel pesten voorkomt? Hoe komt het dat het pestprobleem zo hardnekkig is dat antipestprogramma’s maar beperkt effect hebben (Orobio de Castro et al., 2018; Kaufman, 2020)? Werkt de wijze waarop we het onderwijsproces organiseren, leeftijdshomogene groepering in grotere scholen, de problemen in de hand? Liggen de oorzaken onder de oppervlakte van wat we als doodnormaal en vanzelfsprekend beschouwen?

 

Statuscompetitie

 

Om daar zicht op te krijgen is het nodig om ons te verdiepen in wat pesten eigenlijk is. Onderzoekster Kaufman ziet pesten als een natuurlijk groepsproces om status te bemachtigen (Truijens, 2020). In de context van de schoolklas neemt status de vorm aan van populariteit. Voor kinderen is het van groot belang om zich in die groep een plaats te verwerven. Die uitdaging is er aan het begin van de school, als de groepen worden samengesteld, en aan het begin van elk schooljaar, als groepen van samenstelling wijzigen. Als leerlingen elkaar nog niet zo goed kennen, weten ze niet wat ze aan elkaar hebben. Misschien zullen ze geaccepteerd worden en vrienden kunnen maken. Maar er dreigt ook het gevaar van sociale afwijzing en eenzaamheid.

Door die sociale onzekerheid proberen kinderen vaak om stoer en zelfbewust over te komen en zich sterker voor te doen dan ze zijn. Om maar te voorkomen dat anderen op je neerkijken en je als loser zien. Dat is dus inderdaad een strijd om status.

Onderzoek naar wat leerlingen op school nastreven, verschaft inzicht in de aard van die statuscompetitie. Aanvankelijk ging dat soort onderzoek merkwaardig genoeg alleen maar over de vraag of leerlingen wel genoeg gemotiveerd zijn om te presteren. Maar na verloop van tijd kregen onderzoekers er oog voor dat er zich in een groep leerlingen ook sociale processen afspelen. En dat leerlingen ook ‘sociale doelen’ hebben.

 

Statusdoelen en vriendschapsdoelen

 

Toen bleek dat er leerlingen zijn die duidelijk gericht zijn op populariteit en status binnen de groep. Degenen die meer zulke ‘statusdoelen’ aanhangen pesten meer, want pesten is een middel om populair te worden of te blijven. Als je groepen vergelijkt, dan blijkt dat groepen die intern meer verschillen in populariteitsscores, die dus meer een statushiërarchie vormen, ook de groepen zijn waar agressie en pesten meer voorkomen (Laninga-Wijnen et al., 2019).

Gelukkig zijn er ook veel leerlingen die niet die statusdoelen nastreven, maar juist ‘vriendschapsdoelen’. Zij zijn dus gericht op het maken en in stand houden van vriendschappen.

Sociaalwetenschappelijk gezien is dat de tegenstelling tussen statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag. Mensen beschikken over beide gedragspatronen en zijn in staat om van patroon te wisselen, zich aanpassend aan wat ze in hun sociale omgeving aantreffen (De Vos, 2004).

Als het statuscompetitiepatroon overheerst, dan worden anderen gezien als concurrenten in de strijd om status en als je dan die strijd niet aangaat, eindig je onderaan in de pikorde en wordt er op je neergekeken. Dat is een toestand van sociale onveiligheid. Daarentegen zijn mensen elkaar goedgezind als het gemeenschapspatroon overheerst. Er is onderlinge acceptatie, vriendschapsgedrag en sociale veiligheid.

Zonder gevolgen is dat niet, want met die ‘vriendschapsleerlingen’ gaat het in allerlei opzichten beter, kennelijk ook doordat ze elkaar opzoeken en beïnvloeden. Zij hebben dus inderdaad betere relaties met medeleerlingen, hebben meer zelfvertrouwen en zijn meer gericht op persoonlijke groei (Ryan & Shim, 2006). Zij creëren samen en onderling sociale veiligheid. Daartegenover gaat het nastreven van statusdoelen gepaard met de sociale onveiligheid van het pesten en gepest worden, leidend tot neurofysiologische stress (Li & Wright, 2014; Scheepers & Knight, 2020).

 

Gemeenschapsgedrag

 

Natuurlijk zouden we graag willen dat alle leerlingen ‘vriendschapsleerlingen’ zijn. En dat we scholen niet hoeven te monitoren op sociale veiligheid. Maar waarom is dat eigenlijk niet zo?

Bij de overgang naar het voortgezet onderwijs zien we dat leerlingen meer statusdoelen gaan aanhangen als ze het overeenkomstige gedrag meer in hun nieuwe omgeving waarnemen (Makara & Madjar, 2015). Dat wijst erop dat kinderen zowel het gemeenschapsgedrag als het statuscompetitiegedrag aantreffen, aanvankelijk nog niet weten waar ze aan toe zijn, maar gaandeweg zich aanpassen aan welk gedrag overheerst. Dat verklaart hoe het komt dat naar de ervaring van leraren groepen zo kunnen verschillen. De ene groep is ‘lastig’ door de voortdurende onderlinge statusstrijd en de andere groep is prettig om mee te werken door een ontspannen sociale sfeer waarin je elkaar accepteert.

Net zoals die strijd om status een ‘natuurlijk groepsproces’ is, is het tot stand komen van dat gemeenschapspatroon in een groep dat ook. Jonge kinderen leren dat gemeenschapspatroon als het goed is, en gelukkig is dat vaak zo, in de veilige vertrouwde schoot van het gezin. Een veilige, zorgzame sociale omgeving is precies de omgeving die dat zorgzame gedrag uitlokt. Daarmee komen de vele aanwijzingen overeen dat kinderen al heel vroeg (14-18 maanden) geneigd zijn om onbaatzuchtig te helpen (Warneken & Tomasello, 2011). Die natuurlijke neiging tot gemeenschapsgedrag is aanwezig en komt tot uiting doordat kinderen in het gezin overwegend met datzelfde gedrag in aanraking komen.

Als kinderen opgroeien wordt dat anders. Buiten het eigen gezin komen ze meer of minder abrupt een maatschappij binnen waarin ook statuscompetitiegedrag een grote plaats inneemt. Er is natuurlijk nog wel de veiligheid van dat gemeenschapspatroon, zoals binnen persoonlijke familie- en vriendschapsrelaties, maar er is daarnaast ook de statuscompetitie en de daaruit voortkomende ongelijkheid. Buiten het eigen gezin is er vooral de sociale onzekerheid.

Voor kinderen is de entree op school hun eerste concrete kennismaking daarmee. Een kennismaking dus met dat andere natuurlijke groepsproces, dat van de strijd om status. Het pestprobleem dat daarmee ontstaat, is slechts één onderdeel van de moeilijke overgang naar volwassenheid waarmee kinderen te maken hebben. We hebben immers een maatschappij met een omvangrijk beleidsterrein van jeugdzorg, jeugdhulp, jeugd-ggz en jeugdreclassering. En met het verschijnsel van de angststoornissen, die op jongvolwassen leeftijd het meest voorkomen, maar zich vaak al tijdens de adolescentie ontwikkelen (Volksgezondheidenzorg.info).

 

Hoe het pestprobleem terug te dringen?

 

Het inzicht dat het gedragsrepertoire van leerlingen zowel uit het gemeenschapspatroon als het statuscompetitiepatroon bestaat, wijst de weg naar manieren om het pestprobleem terug te dringen. Die weg begint met te onderkennen onder welke voorwaarden het gemeenschapspatroon de kans krijgt om te worden aangesproken.

Die voorwaarden komen samen in de begrippen veiligheid en vertrouwdheid, waarbij vertrouwdheid als signaal werkt voor veiligheid. Dat verklaart de menselijke hang naar vertrouwdheid en onze beduchtheid voor het vreemde. Denk ook aan de fase van de angst voor vreemden die veel peuters en kleuters doormaken (Brooker et al., 2013) en die in ‘minder ontwikkelde’ samenlevingen afwezig is (Blaffer Hrdy, 2009).

Vandaar ook het sociaalwetenschappelijke inzicht dat aanvankelijke vooroordelen en vijandigheid tegenover vreemden verminderen naarmate er meer contact is geweest. Hoe meer contact, hoe meer vertrouwdheid en dus hoe meer gevoel van veiligheid (Al Ramiah & Hewstone, 2013). Net zo is er tijd nodig voor het ontwikkelen van vriendschappen (Hall, 2019).

Aan die voorwaarde van vertrouwdheid zou op scholen langs twee wegen meer kunnen worden voldaan. Je zou kunnen proberen te bereiken dat leerlingen elkaar al beter kennen als ze de school binnenkomen. Daarnaast zou je de groepen zo kunnen samenstellen dat ze wat meer overeenkomen met die veilige groep van het eigen gezin, namelijk door leeftijdsmenging.

 

Kleinere scholen

 

Wat die eerste weg betreft, moeten we bedenken dat scholen door de fuseringsgolf van de jaren negentig flink groter zijn geworden, basisscholen gemiddeld tweemaal zo groot en scholen voor voortgezet onderwijs gemiddeld driemaal zo groot (Smets, 2009). Een grotere school is niet alleen anoniemer op het niveau van de school, maar maakt de kans ook kleiner dat leerlingen elkaar op groepsniveau buiten de school al kennen. Een grotere school heeft immers een groter rekruteringsgebied en de contacten die kinderen al hebben zijn die van hun eigen buurt of dorp.

Die fuseringsgolf heeft misschien wel bijgedragen aan het ontstaan of ernstiger worden van het pestprobleem. Amerikaans onderzoek laat zien dat het splitsen van grote scholen niet alleen leidde tot betere schoolprestaties, maar ook tot sociale verbeteringen (Abdulkadiroğlu, Hu & Pathak, 2013). Uit Nederlands onderzoek blijkt ook dat je pesten kunt verminderen door ervoor te zorgen dat leerlingen elkaar beter kennen (Van den Berg, 2015). Het is weliswaar tegen het advies van de Onderwijsraad (2013) in, maar door weer te streven naar kleinere scholen zouden we leerlingen een veiliger sociale omgeving bieden.

 

Leeftijdsgemengde groepen

 

Het onderwijs valt ook zo te organiseren dat leerlingen meer leeftijdsheterogeen gegroepeerd worden. Verschillende leeftijden bij elkaar komt niet alleen meer overeen met de gezinssituatie, maar ook met de sociale omgeving waarin kinderen in die ‘minder ontwikkelde’ samenlevingen opgroeien. De natuurlijke neiging tot gemeenschapsgedrag wordt bij oudere kinderen aangesproken als jongere kinderen aanwezig zijn die hulp en ondersteuning kunnen gebruiken. Wat die jongere kinderen weer leert dat ze in een veilige omgeving zijn terechtgekomen. Zo kan sociale veiligheid groeien in een zichzelf versterkend proces.

Omdat sommige scholen, zoals de Jenaplanscholen, al werken met leeftijdsgemengde groepen, is het mogelijk om na te gaan of het klopt dat leeftijdsmenging bijdraagt tot sociale veiligheid. Onderzoek wijst daar inderdaad op. Zo blijkt dat kinderen in leeftijdsgemengde groepen behulpzamer zijn, zich minder eenzaam voelen en minder vaak agressief zijn. Ook blijkt dat ze beter presteren (McClellan & Kinsey, 1999). In zulke leeftijdsgemengde groepen blijken oudere leerlingen zich te ontfermen over jongere (Allen, 1989). Jongere leerlingen zoeken steun bij oudere en krijgen die ook.

Ten slotte blijkt uit het grootschalige Nederlandse onderzoek dat erop gericht was om de rol van leraren in het voorkomen van pesten te onderzoeken, dat pesten de helft minder voorkomt op Jenaplanscholen (Oldenburg, 2017). Dit suggereert dat het op alle scholen invoeren van leeftijdsmenging in één klap de noodzaak zou wegnemen van antipestprogramma’s en het monitoren van de sociale veiligheid.

We hebben in de loop van de tijd ons onderwijs zo vormgegeven dat we voor leerlingen een sociaal onveilige omgeving hebben doen ontstaan, met ernstige negatieve gevolgen die we onder ogen zouden moeten zien. Door terug te gaan naar kleinere scholen en door binnen de scholen te werken met leeftijdsgemengde groepen, zoals nu al op een deel van de scholen gebeurt, zouden we veel daaraan kunnen doen.

 

Literatuur

 

Abdulkadiroğlu, A., Hu, W. & Pathak, P.A. (2013). Small High Schools and Student Achievement: Lottery-Based Evidence from New York City. NBER Working Paper No. 19576.

 

Allen, J.P. (1989). Social impact of age mixing and age segregation in school; A context-sensitive investigation. Journal of Educational Psychology, 3; 408-416.

 

Al Ramiah, A. & Hewstone, M. (2013). Intergroup contact as a tool for reducing, resolving, and preventing intergroup conflict: Evidence, limitations, and potential. American Psychologist, 68: 527-542.

 

Berg, Y. van den (2015). Peers in proximity: New perspective on interpersonal processes in the classroom. Nijmegen.

 

Blaffer Hrdy, S. (2009). Een kind heeft vele moeders. Hoe de evolutie ons sociaal heeft gemaakt. Amsterdam.

 

Brooker, R.J., Buss, K.A., Lemery-Chalfant, K. et al. (2013). The development of stranger fear in infancy and toddlerhood: normative development, individual differences, antecedents, and outcomes. Developmental Science, 16; 864-878.

 

Hall, J.A. (2019). How many hours does it take to make a friend? Journal of Social and Personal Relationships, 36: 1278-1296.

 

Kaufman, T.M.L. (2020). Toward tailored interventions: explaining, assessing, and preventing persistent victimization of bullying. Groningen.

 

Laninga-Wijnen, L., Harakeh, Z., Garandeau, C.F. et al. (2019). Classroom Popularity Hierarchy Predicts Prosocial and Aggressive Popularity Norms Across the School Year. Child Development, 90: e637-e653.

 

Li, Y. & Wright, M.F. (2014). Adolescents’ social status goals: relationships to social status insecurity, aggression, and prosocial behavior. Journal of Youth and Adolescence, 43; 146-160.

 

Lu, Y., Avellaneda, F., Torres, E.D. et al. (2018). Adolescent bullying and weapon carrying: A longitudinal investigation, Journal of Research on Adolescence, 30: 61-65.

 

Makara, K.A. & Madjar, N. (2015). The role of goal structures and peer climate in trajectories of social achievement goals during high school. Developmental Psychology, 51, 473-488.

 

McClellan, D.E. & Kinsey, S.J. (1999). Children’s social behavior in relation to participation in mixed-age or same-age classrooms. Early Childhood Research & Practice, 1 (https://ecrp.illinois.edu/v1n1/mcclellan.html).

 

Nelen, W., Wit, W. de, Golbach, M. et al. (2018). Sociale veiligheid in en rond scholen. Nijmegen.

 

Oldenburg, B. (2017). Bullying in schools. The role of teachers and classmates. Groningen.

 

Onderwijsraad (2013). Grenzen aan kleine scholen. Den Haag.

 

Orobio de Castro, B., Mulder S., Van der Ploeg, R. et al. (2018). Effectiviteit van kansrijke programma’s tegen pesten in de Nederlandse onderwijspraktijk. Den Haag (NRO).

 

Pouwels, l. (2018). The group process of bullying: Developmental, methodological, and social-cognitive perspectives. Nijmegen.

 

Ryan, A.M. & Shim, S.S. (2006). Social achievement goals: The nature and consequences of different orientations toward social competence. Personality and Social Psychology Bulletin. 32: 1246- 1263.

 

Scheepers, D. & Knight, E.L. (2020). Neuroendocrine and cardiovascular responses to shifting status. Current Opinion in Psychology, 33, 115-119.

 

Smets, P. (2009). Schaalgrootte in het onderwijs. In J.L.T. Blank (red.), Schaal op maat. Essays over schaalvergroting in zorg en onderwijs (pp. 51-62). Maastricht.

 

Truijens, A. (2020). Soms werken antipestprogramma’s, en soms maken ze het erger. Volkskrant 28-02-2020.

 

Volksgezondheidenzorg.info. Prevalentie angststoornissen in huisartsenpraktijk. https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/angststoornissen/cijfers-context/huidige-situatie#node-prevalentie-angststoornissen-huisartsenpraktijk.

 

Vos, H. de (2004). Community and human social nature in contemporary society. Analyse & Kritik, 26: 7-29.

 

Warneken, F. & Tomasello, M. (2011). The roots of human altruism. British Journal of Psychology, 100: 455-471.

 

Wolke, D., Copeland, W.E., Angold, A. et al. (2013). Impact of bullying in childhood on adult health, wealth, crime, and social outcomes. Psychological Science, 24, 1958-1970.


Geen opmerkingen: