De eerste aanvulling gaat over de vraag hoeveel mensen lijden aan een psychische aandoening, in een jaar of op enig moment in hun leven. In het eerste bericht van deze reeks verwees ik naar publicaties die daar informatie over verschaffen. Dat ging o.a. om de Nieuw-Zeelandse studie Enduring Mental Health: Prevalence and Prediction, waarin van de voor de bevolking representatieve steekproef die tot hun 38ste levensjaar gevolgd werd, slechts 17 procent niet op enig moment aan een psychische aandoening had geleden. Vastgesteld met periodieke interviews door getrainde interviewers met klinische ervaring. Uit deze en andere studies trekken de onderzoekers de conclusie dat "experiencing a diagnosable mental disorder at some point during the life course is the norm, not the exception."
Ook noemde ik de studie The size and burden of mental disorders and other disorders of the brain in Europe 2010, waarin op basis van bestaand onderzoek, her-analyse van bestaande data en surveys voor de 27 landen van de Europese Unie, Zwitserland, IJsland en Noorwegen werd geschat dat ruim 38 procent van de bevolking (inclusief kinderen en ouderen) per jaar aan een psychische aandoening lijdt.
Ik vroeg me af of gegevens voor Nederland gemakkelijk te vinden zijn. Als je daarnaar op zoek gaat, kom je uit bij de website van De Staat van Volksgezondheid en Zorg, die cijfers geeft van het bevolkingsonderzoek NEMESIS-2. Daarin worden mondelinge interviews afgenomen, die resulteren in psychiatrische diagnoses. Er blijkt dan dat 18 procent van de bevolking tussen 18 en 65 jaar in de afgelopen 12 maanden aan een psychische aandoening heeft geleden.
En aan de Zorgthermometer ggz valt te ontlenen dat 43 procent van de Nederlanders tussen 18 en 64 jaar op enig moment te maken krijgt met een psychische aandoening. Waarbij ik aanneem dat het gaat om een in contact met de ggz gestelde diagnose.
Verschillen in al die percentages kunnen te maken hebben met de wijze van vaststelling (interviews of officiële diagnoses) of met de leeftijdscategorie. Maar hoe dan ook, de conclusie dat het lijden aan een psychische aandoening een veel voorkomend en "normaal" verschijnsel is, lijkt gerechtvaardigd. En dat wettigt, zoals gezegd, de veronderstelling dat de oorzaak of oorzaken van psychische aandoeningen ook een normaal verschijnsel zijn.
Dat was de eerste aanvulling. De tweede betreft berichten die je zo nu en dan tegenkomt over het probleem van de in de geestelijke gezondheidszorg verkeerd gestelde diagnoses. Zo was er vorige week in Trouw het artikel Twaalf jaar lang slikte Kaya 32 pillen per dag tegen borderline, alleen klopte die diagnose niet. Daarin gaat het over 96 patiënten met een ernstige psychische aandoening die opnieuw werden onderzocht, waaruit bleek dat ongeveer de helft in het verleden een verkeerde diagnose had gehad.
Dat onderzoek kan best kloppen. Maar we zagen ook dat het heel veel voorkomt dat patiënten met een diagnose later een andere diagnose krijgen. En nog later nog weer een andere. Dat is het verschijnsel van de comorbiditeit.
Dat zou natuurlijk kunnen betekenen, en dat zal het ook wel eens betekenen, dat die eerdere diagnoses fout waren. Maar het kan ook betekenen dat er aan al die verschillende diagnoses een gemeenschappelijke factor ten grondslag ligt, de p-factor, die op het ene moment een andere diagnose uitlokt dan op een ander moment. Eruit voortkomend dat het ervaren probleem nu eenmaal als een aandoening van de DSM-5 moet worden gediagnosticeerd.
In dat verband is dat bericht in Trouw interessant. Want daarin zegt de directeur van MIND, het landelijk patiënten- en familieplatform, Marjan ter Avest:
De blik van de GGZ is vaak te beperkt (...). De nadruk ligt te zeer op de diagnose, terwijl we hier met een veelkoppig monster te maken hebben. Juist bij deze patiënten is het belangrijk om een totaalbeeld te hebben, om de leefsituatie, de omstandigheden en de kwaliteit van leven ook mee te wegen.
Dat veelkoppige monster is misschien wel een fraaie uitdrukking voor wat onderzoekers de p-factor noemen. Dat wat aan al die verschillende aandoeningen gemeenschappelijk is. Eén monster, maar wel met veel verschillende koppen.
Als het inderdaad om één monster gaat, dan is het misschien ook niet zo adequaat om steeds maar de "juiste kop" te willen vinden. De juiste diagnose met de daarbij behorende, precies daarop afgestemde behandeling.
En precies die conclusie trekken Caspi en Moffitt in het artikel waar deze reeks berichten grotendeels op is gebaseerd:
If p were real, how might clinical practice change? The most radical implication of p is that clinicians could potentially deliver the same treatment to all, regardless of a patient’s diagnosis at the time he or she presents to the clinician.
Een pleidooi dus voor een "transdiagnostische" of universele psychotherapie. Waaruit die zou kunnen bestaan, of zelfs al bestaat, meer in een van de volgend berichten. Maar ook in dat bericht in Trouw gaat het over zoiets als een universele therapie:
MIND ziet heil in de herstel- en zelfregiecentra, die in steeds meer steden uit de grond schieten. Ter Avest: “Op initiatief van patiënten en familie bieden ze herstelcursussen, ontmoetingsplekken, zorg-informatie, levensperspectief en zicht op werk. Het probleem is alleen: wie betaalt? De verzekeraar, de gemeente of zijn instellingen bereid om te investeren? Dat is in veel regio’s onduidelijk.”
En daar stuit je dus op dat vervelende probleem van hoe onze huidige gezondheidszorg gefinancierd wordt. Je hebt een diagnose nodig. Een diagnose die past binnen de DSM-5. Anders geen geld. Een wijze van financiering waarin geen plaats is voor een p-factor. Zie hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten