Vragen die zich dan nog wel opdringen, zijn die naar het morele draagvlak voor een basisinkomen en die naar wat het voor mensen betekent als werken (meer) een keuze wordt (denk aan: Ik werk, dus ik ben). Eerst maar die vraag naar dat morele draagvlak.
Het pakket morele intuïties dat in dat verband van belang is, is dat van het samenwerken en delen, waarvan de evolutionaire bron ligt bij de sterke onderlinge afhankelijkheid van de jagers-verzamelaars. Intuïties die samenhangen met inzichten als "we moeten hier samen wat van maken" en "we zijn op elkaar aangewezen".
Als we Jonathan Haidt volgen, dan gaat het om de intuïties van het gemeenschapsgedrag: je hoort voor elkaar te zorgen (of elkaar in ieder geval de ander geen leed berokkenen), je moet eerlijk zijn tegenover elkaar (in ieder geval de ander niet bedriegen), je moet elkaar in elkaars vrijheid laten (in ieder geval niet de ander willen overheersen) en je hoort onderling loyaal te zijn zodat je op elkaar kunt rekenen (in plaats van de ander te verraden en te laten vallen).
Die intuïties leren opgroeiende kinderen aan als de sociale omgeving waarin ze opgroeien maar voldoende overeenkomst vertoont met een gemeenschap. Anders gezegd, als de mensen waartussen we opgroeien maar genoeg volgens deze intuïties handelen, dan nemen wij ze over zoals we ook onze moedertaal aanleren.
So far, so good. Gecompliceerder wordt het als we bedenken dat er naast deze gemeenschapsintuïties ook altijd nog onze neiging tot statuscompetitie bestaat. De neiging dus om anderen te willen overheersen en anderen als concurrenten te zien in de strijd om status en de voordelen die met status samenhangen.
Die complicatie was er ook al in de Paleo Sociale Omgeving van de jagers-verzamelaars. Dat werd toen opgelost door statuscompetitiegedrag en profiteursgedrag collectief de kop in te drukken. Als iemand de baas wilde spelen, meer wilde dan een ander of niet wilde delen, dan werd hem/haar aan het verstand gebracht dat zulks niet werd geaccepteerd.
Daarbij hielp het om verontwaardigd en boos te zijn als zulk gedrag plaats vond. En dat waren precies de voorwaarden waaronder een selectie plaats vond op de neiging om agressief te reageren op al dat gedrag dat met die gemeenschapsmoraliteit in strijd is.
Kortom, tot de morele intuïties van gemeenschapsgedrag behoort ook de emotioneel-agressieve reactie op overtredingen daarvan. We keuren het af als iemand zich oneerlijk gedraagt, meer wil hebben dan anderen en niet zijn bijdrage levert.
Ondertussen zijn we natuurlijk in een gans andere maatschappij beland dan die van de jagers-verzamelaars. Wat doen we dan met die gemeenschapsintuïties, die we altijd nog bij het opgroeien aanleren?
Ze beïnvloeden natuurlijk hoe wij ons in ons persoonlijke leven van dag tot dag opstellen.
Maar we zijn ook allemaal burgers van een nationale staat en dus beïnvloeden ze ook ons politieke denken en handelen. En dat heeft er toe geleid dat algemeen kiesrecht en democratie zich konden ontwikkelen. Met de gedachte dat er op het niveau van een staat een beleid gevoerd zou moeten worden dat iedereen ten goede komt. En zelfs de gedachte dat er op het niveau van de wereldbevolking mensenrechten behoren te worden nageleefd (de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens).
En de geschiedenis leert dat democratieën, als ze niet gekaapt worden door machtige belangengroepen, de neiging hebben zich te ontwikkelen tot verzorgingsstaten. Gemeenschapsintuïties worden dan via het politieke proces omgezet in wetten en regelingen.
Voor ons land is die ontwikkeling in en kort na de Tweede Wereldoorlog mooi beschreven door Ton Kappelhof. Een en ander resulteerde in het rapport van de Commissie-Van Rhijn, waarin de rechtsgrond voor de sociale zekerheid werd omschreven als:
De gemeenschap, georganiseerd in de Staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden, op voorwaarde dat deze leden zelf het mogelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.En in die formulering vind je die gemeenschapsintuïties behoorlijk goed terug. We zorgen met zijn allen voor iedereen. Wel onder de voorwaarde dat iedereen ook zichzelf inspant en niet van anderen profiteert.
Dat laatste zou je kunnen opvatten als "Wie niet werkt, zal ook niet eten." En dat zou betekenen dat er voor een onvoorwaardelijk basisinkomen geen rechtsgrond is. Dus geen moreel draagvlak.
Maar is dat wel zo? Ik moest denken aan de recente ontwikkelingen met betrekking tot de positie van bijstandsgerechtigden. Die moeten van de huidige regering een tegenprestatie leveren. En als ze daarin tekort schieten of als ze niet op tijd de juiste informatie hebben verschaft, kunnen ze worden gekort op hun uitkering.
Dit nieuwe regime heeft geleid tot wantoestanden in de behandeling van uitkeringsgerechtigden. Ik schreef daarover op Sociaalweb.nl (zie hier en hier). Niet alleen was die behandeling soms vernederend, ook hadden die kortingen tot gevolg dat mensen onder het bestaansminimum terecht kwamen.
Daarover heeft het College voor de Rechten van de Mens geoordeeld. dat dat bestaansminimum hoort te worden gehandhaafd. En als tegenprestatie werk moeten doen waar anderen voor betaald worden, is in strijd met het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk.
Belangrijke oordelen, die inhouden dat je als overheid voorwaarden mag stellen, maar dat je aan het recht op een bestaansminimum en op gelijke behandeling niet mag tornen.
Het lijkt mij dat het College voor de Rechten van de Mens daarmee in feite een concretisering geeft van die gemeenschapsintuïties die de rechtsgrond van de Commissie-Van Rhijn verder invult. Je mag voorwaarden stellen voor de toekenning van bijstand, maar daar zijn grenzen aan. Niemand mag onder het bestaansminimum zakken. Ongelijke behandeling is uit den boze.
Vergis ik me nou als ik denk dat van hieruit de stap naar een (vorm van) basisinkomen niet zo groot meer is?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten