Update. Zie nu ook deel 13 van deze reeks berichten: De belichaming van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur.Er zijn goede redenen om te vermoeden dat de menselijke sociale natuur ambivalent is tussen enerzijds het gemeenschapspatroon en anderzijds het statuscompetitiepatroon. Zie Statushiërarchie en gemeenschap: de innerlijk tegenstrijdige ("flexibele") sociale menselijke natuur. En de evolutionaire achtergrond daarvan. Zoals in eerdere berichten van deze reeks uiteengezet (zie hier het vorige bericht), zou die ambivalentie wel eens een belangrijk ingrediënt kunnen zijn voor een maatschappelijk belangrijker vak sociologie.
Ik wees er al op dat je die ambivalente sociale natuur niet zult aantreffen in de inleidingen tot het vak sociologie, noch in de sociologie tijdschriften. En dat zulks er mee te maken heeft dat de sociologie zich altijd verre heeft gehouden van de evolutietheorie en dus van de gedachte dat er een menselijke sociale natuur bestaat waar je je in je vak iets van zou moeten aantrekken. Het vak heeft nog altijd te lijden van het Social Science Standard Model. zoals dat in 1994 zo fraai werd gekenschetst door Steven Pinker in zijn The Language Instinct.
Dat ontbreken van een, empirisch gefundeerde, karakterisering van de menselijke sociale natuur maakt dat het vak sociologie er moeite mee heeft om expliciet uit te gaan van veronderstellingen over wat mensen willen en kunnen. Met als gevolg dat het vak tekort schiet in het formuleren van een te prefereren toestand (het gemeenschapsevenwicht). Boven die andere toestand, die van het statuscompetitie-evenwicht.
Ik bedacht me dat een en ander ook inhoudt dat de sociologische theorie daardoor een blinde vlek heeft voor de kwaadaardige kant van de menselijke natuur, zoals die tot uiting komt in het statuscompetitiegedrag. Zie nog eens De sociale verschijningsvormen van de statuscompetitie en de statushiërarchie om van die kwaadaardigheid een indruk te krijgen.
Want neem nu de differential association theory, die Edwin H. Sutherland voor en na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde (zie hier een fraai overzichtsartikel) en die in de sociologie nog steeds een belangrijke rol speelt.
Daarin gaat het over de verklaring van criminaliteit, dus over een categorie gedrag die niet door de sociologie zelf, maar door de wetgeving van een land wordt onderscheiden. Er is niet een sociologische theorie waarin een rol is weggelegd voor kwaadaardigheid.
Ik denk ook even aan dat lijvige boek Foundations of Social Theory van James S. Coleman. Als je dat van begin tot eind bestudeert, wat ik ooit gedaan heb, dan kom je nergens een analyse tegen van de kwaadaardige kanten van het menselijk gedrag.
Let wel, er zijn wel degelijk sociologen, of sociaal-psychologen, die zich met kwaadaardig gedrag hebben beziggehouden. Je denkt al gauw aan Philip Zimbardo van het Stanford Prison Experiment. (Lees Rutger Bregman daarover.) Maar ook aan Roy F. Baumeister (Evil: Inside Human Violence and Cruelty) en Ervin Staub (The Roots of Evil: The Origins of Genocide and Other Group Violence).
Maar het gaat erom dat de sociologische theorie zich niet uitlaat over een menselijke sociale natuur waar ook kwaadaardigheid deel van uitmaakt. Voor kwaadaardigheid heeft het vak een blinde vlek.
En dat gaat ten koste van de maatschappelijke belangrijkheid van het vak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten