Dit is deel 2 van een reeks berichten over het vak sociologie. Hier lees je deel 1.
En hier lees je deel 3 en hier deel 4.Het vorige bericht besloot ik met de constatering dat de twee stellingen van de Dual Mode-theorie aanvulling behoeven met een derde stelling. Dit bericht gaat over die derde stelling.
Maar eerst maar even voor het gemak die eerste twee stellingen aangehaald:
Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee aan elkaar tegengestelde bundels van gedragspatronen die mensen vaak onbewust en ongepland uitvoeren of gaan uitvoeren: het statuscompetitiepatroon en het gemeenschapspatroon.
Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.Die twee gaan over wat mensen wat hun sociale gedrag betreft kunnen. Maar wil de theorie dienstig zijn aan het vergroten van het maatschappelijk belang van het vak sociologie, dan moet hij ook iets te zeggen hebben over wat mensen willen, over hun behoeften. Daarover gaat de derde stelling;
Stelling 3. De combinatie van de twee vorige stellingen impliceert dat er in een menselijke samenleving twee evenwichten mogelijk zijn: een waarin iedereen handelt volgens het gemeenschapspatroon en een waarin iedereen handelt volgens het statuscompetitiepatroon. Van die twee evenwichten komt het gemeenschapsevenwicht beter tegemoet aan de menselijke behoeften dan het statuscompetitie-evenwicht.De rest van dit bericht en de berichten die er nog wel op zullen volgen, dienen om deze derde stelling toe te lichten.
Eerst maar even over dat begrip evenwicht. Dat slaat op een toestand waarin niemand het een goed idee vindt om voor het andere gedragspatroon te kiezen dan wat hij nu uitvoert. Dat is hetzelfde evenwichtsbegrip als dat van de economie en de speltheorie. Een toestand dus waarin alleen exogene factoren, dus invloeden van buitenaf, kunnen zorgen voor veranderingen.
Waarom dat zo is, blijkt uit Stelling 2. Als iedereen alleen maar in aanraking komt met het gemeenschapspatroon, dan zal iedereen precies daarvoor kiezen. En als iedereen alleen maar in aanraking komt met het statuscompetitiepatroon, dan zal iedereen ook daarvoor kiezen. (Kiezen steeds tussen aanhalingstekens, want veel van de invloed die anderen uitoefenen, voltrekt zich onbewust.)
Van die twee evenwichten die mogelijk zijn, is dus het gemeenschapsevenwicht het beste. In de zin dat het beter tegemoetkomt aan de menselijke behoeften. En dus een hoger welzijn verschaft.
Dat betekent dat we Stelling 3, sterk gestileerd, in het plaatje hieronder kunnen afbeelden. Lees door onder het plaatje.
Het plaatje beeldt de situatie af waarin een persoon i, een lid van een groep of samenleving, zich bevindt. Vanaf het punt linksonder zie je op de horizontale as het aantal andere personen van die groep of samenleving die kiezen voor het gemeenschapspatroon (NG - 1). Stel dat we het hebben over de Nederlandse samenleving, dan staat N - i dus voor alle Nederlanders behalve de persoon i. Helemaal rechts kiezen alle andere Nederlanders voor gemeenschapsgedrag en helemaal links kiezen nul andere Nederlanders voor gemeenschapsgedrag, en dus voor statuscompetitiegedrag.
Op de verticale as is afgebeeld hoeveel welzijn de persoon i ontleent aan oftewel de keuze voor het gemeenschapspatroon (G) oftewel de keuze voor het statuscompetitiepatroon (S). We zien dat het welzijn heel laag is (C) als i de enige is die kiest voor gemeenschapsgedrag, maar toeneemt met het aantal anderen dat voor het gemeenschapspatroon kiest. Het maximale welzijn (A) is bereikt als alle anderen dat doen.
En we zien dat het welzijn dat i zou ontlenen aan statuscompetitiegedrag (B) behoorlijk hoog is als alle anderen voor datzelfde gedrag kiezen, maar afneemt met het aantal anderen dat kiest voor gemeenschapsgedrag. i komt dan steeds meer in aanraking met gemeenschapsgedrag en heeft dan steeds minder een goed gevoel als hij doorgaat met statuscompetitiegedrag (en dus een lager welzijn) en/of krijgt steeds meer te maken met sociale afwijzing en afkeuring (en dus een lager welzijn).
Wat Stelling 3 zegt is dat punt A hoger ligt op de welzijnsas dan punt B. Het gemeenschapsevenwicht A komt meer tegemoet aan de menselijke behoeften dan het statuscompetitie-evenwicht B. A is het optimale evenwicht en B het sub-optimale evenwicht. Bedenk dat wat in het plaatje voor persoon i wordt afgebeeld, net zo geldt voor alle andere personen.
Ingewijden in de speltheorie zullen het plaatje hebben herkend als een variant van het plaatje waarmee het N-persoons gevangenendilemma vaak wordt afgebeeld. In dat dilemma gaat het om de keuze tussen Cooperate en Defect (vergelijkbaar met gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag), waarbij Defect altijd een hoger welzijn (in de speltheorie "nut") oplevert dan Cooperate. In dat geval is er dus alleen meer het sub-optimale evenwicht waarin iedereen kiest voor Defect. We zagen al dat proefpersonen zich niet zo goed houden aan de voorspelling van de speltheorie dat iedereen kiest voor Defect. Zie het bericht Pro-sociaal gedrag en sociale omgeving (2): samenwerking, competitie en het gedrag van anderen.Natuurlijk geeft het plaatje een sterk gestileerd beeld van een heel ingewikkelde sociale situatie. Het is ook niet meer dan een geraamte dat voor concrete toepassingen veel vlees en bloed nodig heeft. Zoals inzichten in de geïnformeerdheid van mensen over het gedrag van anderen. En dus in welke signalen ze daarvan krijgen, zoals via de media. En inzicht in mogelijke verschillen tussen mensen in hun geneigdheid tot het ene dan wel het andere patroon en verschillen in hun beïnvloedbaarheid door wat anderen doen.
En het cruciale punt is dus de "welzijnswinst" die geboekt wordt bij een verschuiving van evenwicht B naar evenwicht A. In het volgende bericht ga ik in op alle empirische aanwijzingen die we hebben voor de stelling dat die welzijnswinst er inderdaad is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten