donderdag 10 december 2020

Montesquieu over de democratie als vormgeving van de morele gemeenschapsintuïties - Fascinerende lectuur

Montesquieu begint Hoofdstuk 2 van Boek V (Wat de deugd in een democratie behelst) met deze anderhalve zin (p.86):

In een republiek is de deugd iets heel eenvoudigs, namelijk de liefde voor de republiek. Het is een gevoel, niet het resultaat van kennis...

En dat licht hij toe in de eerste zin van Hoofdstuk 3 (Wat de liefde voor de republiek in een democratie behelst) (p87):

In een democratie is liefde voor de republiek liefde voor de democratie, en liefde voor de democratie is liefde voor gelijkheid.

Dat kun je wel heel goed lezen als een bondige samenvatting van de gedachte dat de democratie een uitingsvorm is van onze morele gemeenschapsintuïties. Lees hier het vorige bericht. Dat het om morele intuïties gaat blijkt uit het woord deugd. En dat het om intuïties gaat, blijkt eruit dat er liefde in het spel is, dus een gevoel in plaats van verworven kennis. Mensen zijn in staat om van de democratie te houden, omdat die tegemoetkomt aan hun morele intuïties. 

En de kern van de democratie is de gelijkheid tussen mensen. Is dus de afwijzing van de ongelijkheid die ook kan bestaan. Maar dan in een toestand waar we geen liefde voor koesteren, namelijk de toestand van statuscompetitie en statushiërarchie. Die laatste twee termen kom je bij Montesquieu niet tegen, maar wel wat erin besloten ligt. Zoals blijkt uit het vervolg (p.87):

Liefde voor de democratie is ook liefde voor soberheid. Omdat in een democratie iedereen aanspraak mag maken op hetzelfde geluk en dezelfde voordelen, mag iedereen dezelfde genoegens smaken en dezelfde verwachtingen koesteren, en zoiets kan alleen in een situatie van algehele soberheid.

Want wat is het geval?

De liefde voor soberheid perkt de bezitsdrang in tot de aandacht die moet worden besteed aan wat voor de familie noodzakelijk is, in combinatie met de aandacht waar het vaderland aanspraak op maakt voor hetgeen het noodzakelijke ver te boven kan gaan. Rijkdom verleent een macht die de burger niet voor zichzelf mag gebruiken, want dan zou hij niet meer gelijk zijn aan de anderen.

Wat een wonderbaarlijk bondige formulering is (in 1748!) van de gedachte dat in een democratie progressieve belastingheffing hoort te bestaan om grote inkomens- en daarmee machtsongelijkheid te voorkomen. 

En dat is precies het inzicht dat overheerste in de landen waarin twee eeuwen later, na de Tweede Wereldoorlog, de verzorgingsstaat werd opgebouwd. Landen waarin immers inkomens marginaal met tarieven van rond de 90 procent werden belast. Waarin dus stappen werden gezet in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Stappen die twintig, dertig jaar later teniet werden gedaan, waarmee ruim baan werd gegeven aan de statuscompetitie, de zelfverrijking en de bonuscultuur.

Opmerkelijk is dat Montesquieu voor precies die gevaren van de statuscompetitie, nogmaals zonder dat woord te gebruiken, waarschuwde. Lees Hoofdstuk 4 van Boek V (Hoe de mensen liefde voor gelijkheid en voor soberheid kan worden bijgebracht) (p.88):

De liefde voor gelijkheid en soberheid wordt sterk gestimuleerd door die gelijkheid en soberheid zelf, voor wie althans leeft in een gemeenschap waarin beide wettelijk zijn geregeld. 

In een monarchie of despotie streeft niemand gelijkheid na, het idee zal niet eens bij iemand opkomen. In die staatsvormen wil iedereen zich verheffen. De onaanzienlijken willen zich alleen maar uit hun situatie omhoogwerken om over anderen te kunnen heersen.

(Merk op dat we in de eerste alinea het gemeenschapsevenwicht herkennen en in de tweede het statuscompetitie-evenwicht.)

Hetzelfde geldt voor de soberheid. Wie de soberheid wil liefhebben, moet erin leven. Wie de verdorven prooi van geneugten is geworden, zal geen prijs stellen op een sober bestaan. (...) Ook zij die anderen benijden of bewonderen om hun weelde, zullen voor zichzelf geen prijs stellen op een eenvoudig leven: wie slechts rijke mensen ziet, of mensen even arm als hijzelf, die zal zijn armoede verfoeien zonder datgene wat aan de armoede een eind zou kunnen maken, te kennen of lief te hebben.

Onomstotelijk waar is dus de stelregel dat in een republiek de gelijkheid en de soberheid wettelijk dienen te zijn voorgeschreven, opdat voor beide liefde kan worden ontwikkeld.

Fascinerende lectuur. Conclusie: jazeker, bij Montesquieu in het midden van de achttiende eeuw treffen we de notie aan van de democratie als een gemeenschapsevenwicht op het niveau van de nationale staat. Als er iets klopt van de stelling dat mensen zijn toegerust met morele gemeenschapsintuïties, dan zouden we die dus ook in het denken van Montesquieu moeten herkennen. En dat is dus ook zo. 

Inclusief het inzicht dat het voor de vormgeving van die intuïties in een democratisch staatsbestel nodig is om de statuscompetitie te onderdrukken. 

Geen opmerkingen: