Wat was de visie van Montesquieu op de democratie en is daar iets in terug te vinden van wat ik de gemeenschapsvisie noemde? De democratische republiek is een van de drie staatsvormen die Montesquieu onderscheidt. Om zijn visie op de democratie op waarde te kunnen schatten, leek het me interessant om eerst te kijken naar hoe hij de andere twee staatsvormen, de monarchie en de despotie, karakteriseert.
We zagen in het vorige bericht dat je Montesquieu's visie op de monarchie kunt opvatten als een tweeledige statushiërarchie. Er is allereerst de grote kloof tussen de rijke bovenlaag, de elite, waar Montesquieu zelf toe behoorde, en de grote, arme onderlaag, het gewone volk.
Aan die kloof besteedt Montesquieu weinig woorden. Als het gaat om hoe de burgers in een monarchie moeten worden opgevoed, dat hen eer, hoffelijkheid en beschaving dient te worden bijgebracht, dan betreft dat alleen de leden van de bovenlaag. Zonder dat met zoveel woorden te zeggen, komt her erop neer dat het gewone volk gewoon "zijn eigen ding doet". Dus bezig is met van dag tot dag in het levensonderhoud te voorzien en de middelen op te brengen die de rijke bovenlaag een comfortabel leven verschaffen. Hoe ze zich gedragen, is nagenoeg van geen belang, omdat de contacten met de bovenlaag so wie so minimaal zijn. Als ze maar hard genoeg werken en zich onderdanig genoeg gedragen, dan is er verder niets aan de hand. Maar zelfs dat is voor Montesquieu niet interessant genoeg om aandacht aan te besteden.
Bedenk dat het hier gaat om de achttiende-eeuwse landbouwsamenleving, waarin de statuscompetitie is uitgekristalliseerd in de stabiele hiërarchie van een standenmaatschappij. Die Karl Marx er in de volgende eeuw toe zou brengen om te voorspellen dat de industrialisering en de verstedelijking de klassenstrijd in gang zouden zetten.
Daarnaast heb je binnen de bovenlaag de statuscompetitie waarin het draait om eer en hoffelijkheid. Daarin komt het erop aan om altijd de goede indruk te maken, er blijk van te geven dat je weet hoe het hoort en om precies de juiste mate van vrijmoedigheid in acht te nemen. Je moet je onderscheiden, van het gewone volk, wat nauwelijks moeite kost, maar vooral van elkaar. Waardoor een wapenwedloop in gang wordt gezet van uiterlijk vertoon in gedrag, gevatheid, voorkomendheid, kleding, opsmuk, oprijlanen en facades. Die een voortdurende alertheid vereist in het opmerken en bijhouden van de nieuwste trends.
Een van de gevolgen van de toegenomen welvaart in de twintigste eeuw was dat deze verschijningsvorm van de statuscompetitie, die eerder was voorbehouden aan de rijke bovenlaag, zich kon uitbreiden tot "het gewone volk", tot iedereen. Ik moet even denken aan de nu totaal vergeten Amerikaanse journalist en maatschappijcriticus Vance Packard (1914-1996), die in de jaren zestig van de vorige eeuw furore maakte met bestsellers als The Status Seekers en The Pyramid Climbers. Academische sociologen keken wat op hem neer, maar zijn boeken speelden wel een rol in mijn beslissing om in 1965 sociologie te gaan studeren.
Terug naar Montesquieu. Het is duidelijk dat de monarchie, als een van de twee niet-democratische staatsvormen, gekenmerkt wordt door statuscompetitie en statushiërarchie. Waarbij het verschil met de despotie eruit bestaat dat de statuscompetitie nog enigszins aan banden wordt gelegd. Dat roept de associatie op met de standenmaatschappij, waarin de ongelijkheid aanzienlijk kan zijn, maar soms toch verzacht wordt door de aanwezigheid van langdurige, persoonlijke relaties. Denk aan de boer waar Chris van Esterik van vertelt dat hij zich moreel verplicht voelde om de zoon van zijn overleden knecht in dienst te nemen voor hetzelfde loon dat hij aan de vader betaalde, terwijl de zoon fysiek niet sterk was en alles nog moest leren (Een jongen van het dorp. Honderd jaar Ingen, een dorp in de Betuwe). Wat duidt op een "arbeidsmarkt" waar nog morele gemeenschapsintuïties geldigheid kunnen hebben.
In de staatsvorm van de despotie is zoals al duidelijk is geworden de statuscompetitie op geen enkele manier aan banden gelegd. Montesquieu (p.76-7):
Terwijl in een monarchie de opvoeding het hart alleen maar wil verheffen, is ze er in een despotie alleen maar op gericht het hart te verlagen. Er is hier behoefte aan opvoeding tot onderdanigheid. Zelfs voor leidinggevenden is het goed om zo te zijn opgevoed, want niemand is er tiran zonder tegelijkertijd slaaf te zijn.
Verregaande gehoorzaamheid veronderstelt onwetendheid bij degene die gehoorzaamt, maar evenzeer bij degene die commandeert, want een commandant hoeft niet te overleggen, te twijfelen of te redeneren, hij hoeft allen te willen.
(...) De opvoedingsactiviteit, die vooral tot haar recht kan komen in het leven met anderen, blijft hier een sterk begrensde aangelegenheid: er gebeurt niet meer dan dat de angst wordt binnengebracht in het hart en dat het verstand in kennis wordt gesteld van een aantal simpele godsdienstige principes. Inzicht is er gevaarlijk, rivaliteit funest. En wat de deugden betreft: in de visie van Aristoteles kunnen er voor slaven geen deugden zijn.
(...) In zekere zin is er dus zo goed als geen opvoeding.
(...) Ach ja, waarom zou de opvoeding er hier op gericht zijn goede burgers te vormen, mensen die zich betrokken zouden voelen bij de tegenspoed van het grotere geheel? Zouden ze het land liefhebben, dan zouden ze geneigd zijn een versoepeling van het regime na te streven. Zouden ze daarin niet slagen, dan waren ze verloren.
Wat hebben we? De monarchie, met de elite, waarin het gaat om de eer, en het gewone volk. En de despotie, waarin het gaat om onderdanigheid en angst. Statuscompetitie dus. Op naar de democratie. Wordt vervolgd. Zie hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten