Voor zijn karakterisering van de staatsvorm van de democratische republiek kon Montesquieu zich uiteraard niet baseren op de democratieën die zo'n anderhalve eeuw later ontstonden met het algemeen kiesrecht. Hij deed het met wat hij wist over de democratie in "de oudheid", dus die van de oude Grieken. Zie hier het vorige bericht.
Wat hij daarover te melden heeft, begint met een klein betoog over het "verschil tussen de effecten van de opvoeding in de Oudheid en die van ons" (p.77-8). Daarin verwoordt hij een maatschappijdiagnose die heel modern aandoet en die je op dit blog tegenkomt als het probleem van het sociale isolement van gezinnen. Het probleem namelijk dat kinderen binnen het gezin waarin ze opgroeien over het algemeen wel de morele gemeenschapsintuïties van het samenwerken en delen aanleren, maar dat ze daarbuiten, bij de overgang naar school en volwassenheid ook te maken krijgen met de daar heersende statuscompetitie. Waar die gemeenschapsintuïties hen niet zo goed op voorbereiden. Ik citeer het even in zijn geheel:
De meeste volken van de Oudheid leefden in een staatsbestel waarin de deugd als beginsel gold. Was die deugd er krachtig ontwikkeld, dan werden er dingen tot stand gebracht zoals we die tegenwoordig niet meer zien, en die onze kleine zielen verbazen.
Hun opvoeding had in vergelijking met die van ons nog een voordeel: ze werd nooit verloochend. In zijn laatste levensjaar zei, hoorde, zag en deed Epaminondas nog dezelfde dingen als toen hij in zijn jongensjaren zijn eerste onderwijs kreeg.
Tegenwoordig ontvangen we drie verschillende of zelfs tegenstrijdige opvoedingen: de opvoeding van onze ouders, die van onze leermesters en die van de samenleving. Door wat die laatste opvoeding ons leert, begint alles te wankelen wat ons in de eerste twee is bijgebracht. Dat komt voor een deel doordat er bij ons een tegenstelling bestaat tussen de eisen van de godsdienst en die van de samenleving. In de Oudheid was deze tegenstelling onbekend.
Die laatste twee zinnen, die niet verder worden toegelicht, zullen er op slaan dat ouders en leermeesters nog die delen van de Bijbelverhalen bijbrachten waarin de (jagers-verzamelaars)moraal van samenwerken en delen wordt aanbevolen, terwijl "de samenleving" leerde dat er daar ook nog de statuscompetitie en de statushiërarchie bestaan. Waar andere delen van de Bijbelverhalen over gaan, die dienden ter legitimering van de ongelijkheid. Denk terug aan Het Oerboek van de mens. Montesquieu had voor die andere delen kennelijk weinig oog.
Hoe dan ook, waar hij op wijst is dat wat je in "de Oudheid" van je ouders en van je leermeesters leerde, dat was waarmee je je hele leven verder kon. De morele intuïties van elkaar steunen, elkaar niet willen overheersen en rechtvaardigheid waren de intuïties die nodig waren om in de democratische republiek te functioneren en om die democratie in stand te houden. Montesquieu omschrijft die intuïties als "de deugd", die inhoudt (p.78):
liefde voor de wetten en voor het land. Een dergelijke liefde, die wil dat het algemeen belang voortdurend voorrang krijgt op het eigen belang, voert aldus tot alle specifieke deugden, die niets anders zijn dan het geven van die voorrang.
Deze liefde hoort heel in het bijzonder bij een democratie, want alleen daar neemt iedere burger deel aan het bestuur. En met een bestuur is het zoals met alles op de wereld: het blijft slechts in stand als het liefdevol wordt gekoesterd.
Bij dit alles ware natuurlijk te bedenken dat dat Griekse democratische bestuur alleen de "vrije burgers" als deelnemers kenden. Die het verrichten van arbeid, het uitoefenen van ambachten en van landbouw,, overlieten aan de onvrijen, de slaven. Montesquieu (p. 83):
We moeten ons realiseren dat in de Griekse stadstaten, vooral in die waar de hoogste prioriteit werd gegeven aan het krijgsbedrijf, alle arbeid en elk beroep waarmee geld kon worden verdiend, werden beschouwd als een vrij man onwaardig. 'De meeste ambachten, 'schrijft Xenophon, 'hebben een schadelijke invloed op het lichaam van degene die het ambacht uitoefent, want zo iemand moet in het donker of in de nabijheid van vuur werken, en heeft geen tijd voor zijn vrienden of voor de republiek.' Ambachtslieden bereikten de burgerstatus uitsluitend in enkele democratieën die reeds in verval waren geraakt. We kunnen dit lezen in het werk van Aristoteles, die verder nog stelt dat ze in een goede republiek nooit burgerrechten zouden krijgen.
Dat er ook de slaven waren, die dus niet deelhadden aan de democratie, dat vermeldt Montesquieu als een vanzelfsprekendheid. Een vanzelfsprekendheid die eruit zal zijn voortgekomen dat je in de monarchie immers ook het onderscheid had tussen de elite, waar Montesquieu zelf toe behoorde, en "het gewone volk". Waar verder niet veel woorden aan vuil hoefden te worden gemaakt.
In het volgende bericht meer over de deugden van de democratie van die vrije burgers. Maar wat we hier al wel zien, is dat Montesquieu zich een democratie zonder een onderlaag van slaven die de arbeid verrichten, kennelijk niet goed kon voorstellen. Hij had nog geen vermoeden van de opkomst van het algemeen kiesrecht.
Het is overigens wel navrant dat we nu, in 2020, zoals in de Verenigde Staten, pogingen zien om de democratie weer terug te brengen tot een bestuur door de rijken, de miljardairs, met uitsluiting van de arme onderlaag die zoveel mogelijk van de stembus dient te worden weggehouden. En wier stemmen, als ze onverhoopt toch worden uitgebracht, als "onwettig" niet zouden behoren te worden meegeteld. Het voortbestaan van de democratie is niet zomaar gegarandeerd. Lees hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten