Met de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat ("De gemeenschap, georganiseerd in de staat ...") zetten we als samenleving grote stappen in de richting van het gemeenschapsevenwicht. De morele gemeenschapsintuïties werden geïnstitutionaliseerd in wetten omtrent sociale zekerheid, volkshuisvesting, onderwijs, inkomensverschillen en werkgelegenheid.
Die ontwikkeling stagneerde zo rond 1975 met de opkomst van het vulgair-economische, neoliberale denken in de politiek. De morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, zorg voor elkaar en rechtvaardigheid werden ingeruild voor het ene morele primaat van vrijwilligheid. Waarmee de markt naar voren werd geschoven als welhaast exclusieve bron van alles wat wenselijk is.
Niet alleen moest marktwerking zoveel mogelijk worden bevorderd, ook moest de overheid worden teruggedrongen. De sociale zekerheid en sociale voorzieningen moesten versoberd, de inkomensverschillen moesten aan de markt worden overgelaten en werkloosheid moest geaccepteerd worden als middel om de lonen laag te houden en de winsten te laten stijgen. De markt moest zorgen voor voldoende woningen. En in het onderwijs moest het profijtbeginsel worden geïntroduceerd.
Dat alles met de gevolgen die we nu zo goed op ons netvlies hebben. Toegenomen ongelijkheid, stagnerende economische groei, aandeelhouderskapitalisme, economische instabiliteit, toegenomen bestaansonzekerheid. En daardoor politieke instabiliteit, in de vorm van de opkomst van rechtsextremistisch populisme.
Een ontwikkeling die ons overduidelijk heeft weggeleid van het gemeenschapsevenwicht en die dus het statuscompetitie-evenwicht dichterbij heeft gebracht. Denk aan dit bericht uit 2017: We maken een tijd mee waarin het statuscompetitiepatroon gaat overheersen in het publieke domein.
Statuscompetitie heeft zoals we zagen een veelheid aan verschijningsvormen. Een daarvan is dat er door de toegenomen ongelijkheid een onderlaag ontstaat van kwetsbaren. De werkende armen, de uitkeringstrekkers, degenen die zijn aangewezen op steun, terwijl die steun van overheidswege is teruggebracht tot het hoogstnoodzakelijke of minder dan dat. Het bestaan van zo'n onderlaag is de bron van machtsongelijkheid.
Want als je kwetsbaar bent, ben je afhankelijk van anderen, die macht over jou hebben. Die als onderdeel van dat statuscompetitiepatroon geen mededogen hebben, maar integendeel jouw precaire positie toeschrijven aan jouw eigen falen. Waardoor het juist verkeerd zou zijn om jou de helpende hand toe te steken, want daardoor zou je maar afhankelijk worden. Je moet je erbij neerleggen dat er op je wordt neergekeken. De voorwaarden zijn aanwezig voor een oorlog tegen de armen en de kwetsbaren en een cultuur van vernedering.
Als je onzeker werk hebt, met weinig bescherming, dan kan het zijn dat je je vernederende beoordelingen moet laten welgevallen. Als je tot armoede bent vervallen, kan het zijn dat je op de daklozenopvang en op de voedselbank raakt aangewezen. Het is natuurlijk mooi dat die er zijn, maar de afhankelijkheid ervan is vernederend en dus niet in overeenstemming met onze morele gemeenschapsintuïties. Net zo is het vernederend dat er een "tegenprestatie" van je verwacht kan worden als je op bijstand raakt aangewezen. En dat je er mee te maken kunt krijgen dat de Belastingdienst je onder het bestaansminimum duwt door bij loonbeslag (als je schulden hebt gemaakt) geen rekening te houden met de beslagvrije voet. Of dat de uitkeringsinstantie je hoge boetes oplegt als je duidelijk niet verwijtbaar tekort bent geschoten in het tijdig verstrekken van informatie.
En die hele ontwikkeling van een cultuur van vernedering is nu dus geculmineerd in de Toeslagenaffaire. Waar deze regering eigenlijk over zou behoren te vallen. Als overgang naar een periode waarin we weer de weg inslaan in de richting van het gemeenschapsevenwicht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten