dinsdag 19 april 2022

De ambivalentie tussen gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag, die we kennen van de maatschappij van de volwassenen, die valt al waar te nemen in de kleuterschool.

Het gemeenschapspatroon en het statuscompetitiepatroon zijn "toestanden van voorbereid zijn" die klaar liggen om uitgevoerd te worden en de uitvoering van het ene dan wel het andere patroon is ervan afhankelijk hoe veilig of onveilig we de situatie beoordelen waarin we ons bevinden. Veiligheid triggert het gemeenschapspatroon en onveiligheid het statuscompetitiepatroon. Beoordelingen worden beïnvloed door ervaringen uit het verleden. Als je veel onveilige situaties hebt meegemaakt, dan beoordeel je dezelfde situatie eerder als onveilig dan iemand zou doen die vaker veilige situaties heeft ervaren. (Ook kunnen persoonlijkheidsverschillen van invloed zijn die je van je ouders hebt meegekregen.) Zie over toestanden van voorbereid zijn o.a. dit eerdere bericht.

Als dat alles zo is, dan zou je dat klaarliggen van die twee gedragspatronen al in het gedrag van jonge kinderen moeten kunnen waarnemen. Nieuwe aanwijzingen dat dat inderdaad zo is, komen uit de nieuwe studie How fairness and dominance guide young children’s bargaining decisions van Sebastian Grueneisen en Michael Tomasello. Van de al bestaande aanwijzingen geven de onderzoekers in hun inleiding een kort overzicht dat ik ter informatie even overneem. Daarin kom je het voorbereid zijn op statuscompetitiegedrag en op gemeenschapsgedrag tegen als sensitivities for dominance and fairness.

Sensitivities for both dominance and fairness develop early. Already in infancy, children track dominance relations among agents (Gazes et al., 2015; Mascaro & Csibra, 2012; Thomsen et al., 2011). Preschoolers are sensitive to a whole range of dominance cues and, for instance, view individuals who control resources and deny permission to others as being “in charge” (Gülgöz & Gelman, 2017). Six- to 8-year-olds also make sophisticated predictions about who will prevail in conflicts by integrating multiple variables such as strength, size, or their alliances (Pietraszewski & Shaw, 2015). Social dominance—typically defined in terms of resource control and individuals’ abilities to achieve their goals in conflict situations (Hawley, 1999, 2002)—has also been shown to affect children's own social decisions. Toddlers prefer individuals who prevail in conflict via means other than physical force (Thomas et al., 2018), preschoolers preferentially endorse testimony from socially dominant individuals (Bernard et al., 2016), and children aged 3 to 8 take recipients’ relative dominance into account when allocating resources (Charafeddine et al., 2016).

Children are similarly attuned to fairness. In third-party contexts, even infants seem surprised when confronted with unequal resource divisions (Geraci & Surian, 2011; Schmidt & Sommerville, 2011) and when distributing resources, preschoolers not only prefer equality but even discard resources rather than create unfairness (Shaw & Olson, 2012). When dividing resources between themselves and others, children as young as three tend to share fairly if they produced the resource collaboratively (Hamann et al., 2011; Warneken et al., 2011), presumably because joint collaboration encourages them to see themselves and their partner as equally deserving (Engelmann & Tomasello, 2019). In non-collaborative settings, preschoolers are particularly attuned to being treated unfairly themselves and even forego resources in order not to get less than others (Blake et al., 2015). While these studies demonstrate that dominance and fairness are strong motivators for children from early on, less is known about how they might interact in shaping children's facility to reach agreements in bargaining situations.

In hun eigen onderzoek lieten Grueneisen en Tomasello kinderen van vijf jaar paarsgewijs "onderhandelen" over de verdeling van een aantal knikkers. Die verdeling kon gelijk of ongelijk uitvallen afhankelijk van de keuzes die ze maakten. Ik bespreek nu alleen de eerste van de drie studies waarover ze in het artikel rapporteren. 

Daaruit bleek dat de paren in de meerderheid van de gevallen (64 procent) een gelijke verdeling tot stand brachten. Ze werden er het dus over eens om te handelen volgens het gemeenschapspatroon.

Maar dat gebeurde dus vaak ook niet. Dat werd er voor een deel door verklaard dat een van de twee meer geneigd was tot domineren, dus tot het statuscompetitiepatroon. Die geneigdheid was van te voren vastgesteld door een in onderzoek vaker gebruikt testje (wel of niet als eerste van twee een stuk speelgoed pakken) en door beoordelingen door de leidster van de kleuterschool (in Leipzig, Duitsland) waar het onderzoek werd uitgevoerd. In die paren waarin de meer dominante van de twee van een ongelijke verdeling profiteerde, werd de gelijke verdeling slechts in 46 procent van de gevallen bereikt.

De onderzoekers analyseerden ook de onderhandelingen van de kinderen. In die gevallen waarin er redenen werden gegeven voor een verdelingen en waarin "gelijkheid" of "eerlijkheid" werden genoemd, werd de gelijke verdeling vaker bereikt dan wanneer die niet werden genoemd of waarin geen redenen werden gegeven. Een "beroep" op het gemeenschapspatroon vond dus weerklank.

De ambivalentie tussen gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag, die we kennen van de maatschappij van de volwassenen, die valt dus al waar te nemen in de kleuterschool.

Geen opmerkingen: