In het
eerste bericht in deze serie besprak ik onderzoek waaruit bleek dat de bereidheid van mensen tot pro-sociaal gedrag afhankelijk is van het vertrouwen dat ze hebben in het pro-sociale gedrag van anderen. Als dat vertrouwen minder is, als ze de wereld als onverschillig of zelfs vijandig ervaren, dan gedragen ze zich minder pro-sociaal. De mate waarin die afhankelijkheid bestaat, verschilt wel tussen mensen. Sommigen zijn over de hele linie pro-socialer, en sommigen a-socialer, dan anderen, maar voor de grote meerderheid geldt dat hun pro-sociale gedrag sterk afhankelijk is van de vraag of ze er op vertrouwen dat anderen zich ook pro-sociaal gedragen. Dat betekent dat we met zijn allen gemakkelijk een grote mate van onderlinge hulpbereidheid tot stand kunnen brengen, maar ook even gemakkelijk een toestand van wederzijdse onverschilligheid of zelfs vijandigheid. Vandaar dat pro-sociaal gedrag niet zozeer een individuele, maar een collectieve prestatie is. Zie nog eens
dit bericht.
Dit is eigenlijk een eenvoudig en intuïtief aansprekend inzicht. Toch is het niet wijdverbreid. Mensen hebben niet noodzakelijkerwijs een grote mate van zelfinzicht, niet in hun individuele eigenaardigheden, maar ook niet in de algemeen menselijke gedragsprincipes. De eerste keer dat het inzicht tot mij doordrong, moet ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn geweest. Het was toen ik
dit artikel van de sociaal-psychologen Kelley en Stahelski uit 1970 onder ogen kreeg (
fulltext helaas achter de poort). Het is een beroemd artikel geworden, met tot vandaag 716 citaties.
Kelley en Stahelski bespreken in dat artikel een groot aantal laboratoriumexperimenten, waarin proefpersonen het zogenaamde
gevangenendilemma moesten spelen. (Zie de link voor uitleg over de naam van het dilemma.) In dat "spel" uit de
speltheorie hebben mensen de keuze om, met een andere persoon, samen te werken of niet. Als A en B (zie de figuur) allebei kiezen voor samenwerken, hebben ze allebei een hoge opbrengst (allebei 3 in de figuur). Maar als een van de twee er voor kiest om niet samen te werken en de ander daar wel voor kiest (linksonder en rechtsboven), dan heeft de eerste een nog hogere opbrengst (5) en de tweede juist een lagere (0). De niet-samenwerker profiteert van de inspanningen van de ander. Beide willen natuurlijk voorkomen dat ze de lage opbrengst krijgen als de ander van hen profiteert. Als ze dus allebei kiezen om niet samen te werken, hebben ze allebei een lagere opbrengst (beide 1, rechtsonder) dan wanneer ze allebei wel zouden samenwerken.
Volgens de speltheorie, die er van uitgaat dat mensen rationeel kiezen, zeg maar, hun eigen belang nastreven, zullen mensen in dit spel niet samenwerken. Dat is namelijk altijd beter dan dat wel te doen. Want als je niet samenwerkt (Defect):
- en de ander doet dat wel, dan profiteer je van de inspanning van de ander en is je opbrengst (5) hoger dan wanneer je wel had samengewerkt (3),
- en de ander doet dat ook niet, dan heb je met een opbrengst van 1 voorkomen dat je de laagste opbrengst hebt (0) doordat de ander van jouw inspanning profiteert.
Niet samenwerken is dus de zogenaamde dominante strategie. En dat is tragisch, want de opbrengst is dan voor beide 1 en die was hoger geweest als ze wel allebei hadden samengewerkt (beide 3).
Een voorbeeld van dit dilemma uit het echte leven, maar dan met meer dan twee personen, is het ontstaan van files. Als we allemaal met het openbaar vervoer zouden gaan (en het openbaar vervoer zou voldoende capaciteit hebben), dan waren we beter af dan wanneer we allemaal met de auto gaan, want dan stonden we in de file. Tegelijk geldt voor elk van ons dat we nog beter af zijn als alle anderen met het openbaar vervoer gaan en wij zelf met de auto. Maar als we dat allemaal doen, dan staan we dus allemaal in de file.
Toen Kelley en Stahelski dit artikel in 1970 schreven, was al wel bekend dat mensen in zulke laboratoriumexperimenten anders handelen dan de
rationale keuzetheorie voorspelde. Veel mensen blijken namelijk
wel bereid te zijn om samen te werken, ook al is dat niet hun "dominante strategie". Mensen lijken meer tot samenwerking bereid, en zijn dus pro-socialer, dan volgens die theorie verwacht mocht worden. En datzelfde bleek ook uit de experimenten van Kelley en Stahelski.
Maar Kelley en Stahelski deden ook een interessante ontdekking doordat ze de proefpersonen hadden ondervraagd wat ze in het spel wilden nastreven. Er waren spelers die
samenwerking zeiden te willen nastreven, wat inhield dat ze zowel met de eigen opbrengst als met de opbrengst van de ander rekening wilden houden. Maar anderen gaven aan
competitie op het oog te hebben, inhoudende dat ze alleen in hun eigen opbrengsten geïnteresseerd waren. Het bleek toen dat als je degenen die op samenwerking gericht waren liet spelen met degenen die op competitie gericht waren, ze met competitie reageerden op het competitieve gedrag van hun medespeler. Hoewel samenwerking hun doel was, ontdekten ze dat de ander daarin niet mee ging en pasten ze hun gedrag daar op aan. Datzelfde gold echter niet voor degenen die op competitie gericht waren. Die begonnen competitief en bleven daarin volharden.
De onderzoekers trokken daaruit, en uit verdere ondervraging van de spelers, de conclusie dat samenwerkers er van uitgaan dat andere mensen ook op samenwerking gericht kunnen zijn, maar ook competitie kunnen nastreven. Als ze nog niet weten met wat voor iemand ze te maken hebben, stellen ze zich eerst coöperatief op. Maar als de ander zich competitief gedraagt, passen ze hun gedrag aan door dat ook te doen. Samenwerkers hebben een gedifferentieerd beeld van hoe mensen kunnen zijn, coöperatief of competitief.
Daarentegen blijken degene die op competitie gericht zijn, de overtuiging te hebben dat andere mensen dat ook zijn. Als een ander zich coöperatief gedraagt, dan verandert dat hun wereldbeeld niet. Misschien denken ze dat de ander probeert hen er in te laten lopen. Ze vertrouwen het niet, lijkt het. En omdat ze zelf competitief handelen, lokken ze dat zelfde gedrag bij anderen uit, waardoor ze ook meestal in hun verwachtingen bevestigd worden. Ze creëren dus met hun gedrag een wereld die ze ook al verwachten. Terwijl de samenwerkers ontdekken dat hun gedrag soms bij anderen samenwerking uitlokt, namelijk als ze een andere samenwerker tegenkomen, blijven degenen die op competitie gericht zijn, onkundig van de effecten van hun gedrag op anderen. Anders gezegd: door hun competitieve gedrag leren ze nooit dat pro-sociaal gedrag met pro-sociaal gedrag kan worden uitgelokt.
Het opvallende is nu dat het competitieve wereldbeeld, dus de veronderstelling dat anderen altijd op competitie gericht zijn, sterk overeenkomt met de veronderstellingen van die rationele keuzetheorie. De beperkte blik van degenen die op competitie gericht zijn, vinden we terug in die theorie. Vandaar dat de aanhangers van die rationele keuzetheorie grote moeite hadden om te accepteren dat er samenwerkers bleken te bestaan. Dat klopte niet met de theorie. Dus probeerden ze om dat samenwerkingsgedrag weg te verklaren. Bijvoorbeeld door te veronderstellen dat de spelers die er voor kozen om samen te werken, dat deden doordat ze het spel nog niet goed genoeg hadden begrepen. En dat ze zich dus wel competitiever zouden gedragen als ze meer ervaring met het spel hadden en meer tijd gehad hadden om over hun gedrag na te denken. Maar uit later onderzoek bleek dat dat niet opging. (Voor mij was het artikel van Kelley en Stahelski het begin van mijn afscheid van de rationele keuzetheorie.)
Toch zit er wel iets in de gedachte dat spontaniteit en pro-sociaal gedrag gemakkelijk samen gaan. Want uit
dit recente onderzoek (
fulltext achter de poort), waar ik de volgende keer op terug kom, blijkt dat minder tijd krijgen om na te denken, en dus meer intuïtief en op de automatische piloot moeten handelen, pro-sociaal gedrag bevordert. Dat klopt met de waarneming dat het helpen van iemand in een noodsituatie, als het gebeurt, vaak spontaan en direct gebeurt. Als er wat tijd over heen gaat, blijkt soms de hulpbereidheid snel af te nemen. Maar meer daarover dus de volgende keer.