vrijdag 19 oktober 2018

Gemeenschapsgerichtheid is goed voor je als het je lukt om het ook bij anderen uit te lokken

Jenny Crocker en Amy Canevello schreven een boeiend overzicht van hun onderzoek naar gemeenschapsgerichtheid en statuscompetitiegerichtheid: Consequences of Self-image and Compassionate Goals. Ik wijdde er deze vier berichten aan:
Wat valt eruit te leren? Bedenk dat het ging om een onderzoek waarin eerstejaarsstudenten, die in tweetallen een kamer deelden, 10 weken werden gevolgd, met bovendien vooraf en achteraf een vragenlijst.

We zagen dat de studenten in de weken dat ze meer dan anders gemeenschapsgericht waren, zich meer verbonden voelden met anderen, zich minder eenzaam voelden en dat ze minder conflicten hadden met anderen. Ook zagen we dat degenen die over die 10 weken genomen gemiddeld meer gemeenschapsgericht waren geweest, ook meer sociale steun en onderling vertrouwen waren gaan ervaren. En hun angst- en depressiesymptomen waren afgenomen, terwijl die bij degenen die meer dan gemiddeld statuscompetitiegericht waren geweest juist waren toegenomen.

Wat er dus allemaal op wijst dat je maar beter gemeenschapsgericht kunt zijn in je omgang met anderen.

Maar is dat altijd het geval? Treden die, of andere, positieve effecten altijd op?


Maar daar valt ook meteen een kanttekening bij te maken. Want als jij gemeenschapsgericht bent, terwijl anderen om je heen dat niet zijn en integendeel juist statuscompetitiegericht, dan heb je waarschijnlijk geen prettig leven. Die anderen zien jou als een loser, als een naïeve zwakkeling, die gemakkelijk valt uit te buiten. 

Of gemeenschapsgerichtheid voor jou positieve of negatieve effecten heeft, lijkt er dus van af te hangen met wie je omgaat. 

Precies dat was de gedachte die we tegenkwamen in het bericht De neiging tot gemeenschapsgedrag is goed voor je (maar dat zou er van af kunnen hangen met wie je omgaat).  Een citaat daaruit:
Dat verwijst naar dat complexe zoek- en selectieproces dat zich in maatschappijen als de onze onophoudelijk afspeelt (...) En het zou kunnen dat juist die sociale homogeniteit, gemeenschapsmensen gaan om met gemeenschapsmensen (waardoor statuscompetitiemensen het maar zelf moeten uitzoeken), maakt dat die neiging tot gemeenschapsgedrag zulke aangename gevolgen heeft. Dat zou dan niet de uitkomst zijn van een individueel, maar van een sociaal proces. Het zou er dus van afhangen met wie je omgaat.
En precies dat sociale proces moet zich hebben afgespeeld bij die eerstejaarsstudenten uit dat onderzoek van Jenny Crocker en Amy Canevello.

Die tweetallen die een kamer deelden hadden nog geen gezamenlijke geschiedenis. Die groeide in die 10 weken die werden onderzocht. En wat bleek? De meer gemeenschapsgerichte studenten lokten datzelfde uit bij hun kamergenoten. De onderzoekers noemen dat proces contagion of goals. Anders gezegd: gemeenschapsgedrag lokt gemeenschapsgedrag uit.

Waardoor een relatie van wederzijdse sociale steun groeide, een gemeenschapsrelatie.

En die was natuurlijk belangrijk voor hen. Want je bent als eerstejaarsstudent in een nieuwe en nog onveilige omgeving en dan is een goede relatie met je kamergenoot een groot goed.

En precies die "omweg" van die goede relatie zou er de verklaring voor kunnen zijn dat bij de gemeenschapsgerichte studenten de angst- en depressiesymptomen gedurende die 10 weken afnamen. En dat ze zich meer verbonden voelden met anderen en minder eenzaam, dat zal alles te maken hebben gehad met die goede relatie met hun kamergenoot.

Misschien kan de conclusie zijn dat gemeenschapsgerichtheid goed voor je is als je in staat bent om het ook bij anderen uit te lokken. Dat zal lang niet in alle omstandigheden lukken. Het als eerstejaarsstudent een kamer met een medestudent delen lijkt een omstandigheid te zijn waarin het goed lukt.

Geen opmerkingen: