Volgens het vulgair neoliberale economisch denken handelt iedereen alleen maar uit eigenbelang. Maar dat is in de sociale ruimte van de markt geen probleem, want als de markt maar zoveel mogelijk ongereguleerd zijn werk kan doen, dan is de evenwichtsuitkomst de beste toestand die je maar kunt hebben. Er zijn in ieder geval sommigen op vooruitgegaan en niemand is er op achteruitgegaan. En dat ligt eraan dat alle transacties vrijwillig zijn gesloten.
In het vorige bericht ging het over de complicatie van dat soort denken die opduikt als je het op de democratische besluitvorming toepast. Hoe krijg je het voor elkaar dat er in een democratie, waarin je met een meerderheidsregel besluiten neemt, geen verliezers zijn? En de uitkomsten dus zoveel mogelijk lijken op die van de markt? Iedereen een vetorecht, dus de eis dat alle besluiten unaniem dienen te worden genomen, is in theorie een oplossing. Maar heeft natuurlijk als bezwaar dat er altijd wel iemand tegen is en dat je dus nooit iets kunt besluiten. Wat te doen?
De oplossing die de public choice-economen bepleitten is dat belangrijke besluiten alleen met een zeer grote meerderheid (2/3 of zelfs 5/6) genomen zouden moeten kunnen worden. (Dat zijn vier werkwoorden achter elkaar, maar als ik het goed heb klopt de zin.) Om zoveel mogelijk te voorkomen dat gewone meerderheden de democratische overheid misbruiken ten koste van minderheden. In het Amerikaanse Republikeinse jargon zouden die minderheden de makers zijn, dus de hardwerkende ondernemers, en de meerderheden de takers, de klaplopers die zo hoog mogelijke uitkeringen willen.
James M. Buchanan, zie weer het vorige bericht, bepleitte in datzelfde verband om toch vooral de mythe van de noodzaak van begrotingsevenwicht in stand te houden. Hij was zich er wel degelijk van bewust dat het economisch gezien onzin was om van de overheid te eisen dat ze nimmer meer mogen uitgeven dan er binnenkomt. En dat elke nieuwe uitgave meteen moesten worden gedekt met een nieuwe belastingverhoging. Maar het was beter om de mythe van het huishoudboekje zoveel mogelijk in stand te houden, want de democratische overheid moest immers aan banden worden gelegd. Zie Buchanan, Popular Myths, and the Social Responsibility of Economists, noot 18, die ik voor de liefhebbers maar even in zijn geheel citeer:
In the mid‐1950s, having an “annually balanced budget”—in its strictest form, it simply means that the budget of the state should always, and annually, be balanced—was debated. On the one hand, it was viewed as “orthodox” (Soloway 1957, p. 37), “a hallmark of sound or orthodox finance.” (Fackler 1957, p. 330). But, on the other hand, this “fiscal commandment” was losing “much of its sanctity” (Soloway 1957, p. 40). Indeed, an annually balanced budget was not without problems. It could generate inflation and was too constraining for the economy, especially in periods of crisis—“an annually balanced budget is neither possible nor desirable under adverse economic conditions” (Fackler 1957, p. 340). Buchanan, for his part, believed that this rule was a “myth” but nonetheless insisted on sticking to it. The reason can be understood indirectly in the only reference he made in a published article about that. In “Wicksell on Fiscal Reform: A Comment” (Buchanan 1952b), he regretted that “the ‘myth’ of the annually balanced budget” had been “abandon[ed] … as a result” he explained, “of the Keynesian impact on fiscal policy.” (Buchanan 1952b, p. 602) He thus blamed Keynes and the Keynesians. In his notes for the “fiscal philosophy” project, Buchanan insisted that “[i]t has been some fifteen years since Mr. Keynes set off the chain reaction which exploded completely the myth of the annual balanced budget” (Buchanan 1951–52, IV, p. 2). It had become so out of fashion that, preparing a seminar presentation, Buchanan joked about “a young graduate student” who was “in awe” because he had seen “an ancient gentleman walked past. For he had seen in person the only living being economist who still believed in the annual balanced budget as the fundamental principle of fiscal policy.” (for more details, see Marciano 2020).
Dat is een mistroostige visie op de democratie, logisch voortkomend uit een mistroostige visie op de menselijke natuur. Ik noemde al dat die public choice-economen weinig geïnteresseerd waren in een empirische onderbouwing van hun stellingen. Economie bestond, en bestaat, overwegend uit mathematische afleidingen uit enkele eenvoudige veronderstellingen. Paul Romer, ooit hoofdeconoom van de Wereldbank, bekritiseerde in 2016 die werkwijze als "Assume A, assume B, ... blah blah blah .... And so we have proven that P is true." (The Trouble With Macroeconomics).
Op dit blog kom je. zoals bekend bij de volgers ervan, een heel andere visie op de democratie, en op de menselijke natuur, tegen. Volgens die visie is de democratie een hedendaagse poging om onze oeroude morele gemeenschapsintuïties vorm te geven en te institutionaliseren. Die intuïties fluisteren ons in dat we met elkaar rekening moeten houden, dat iedereen meetelt, dat rechtvaardigheid goed is en dat we overheersing van de een door de anderen afkeuren. Denk aan "De gemeenschap, georganiseerd in de staat..." als grondslag voor de naoorlogse verzorgingsstaat. Wat inhoudt dat de verzorgingsstaat de natuurlijke uitkomst is van de democratie. Buchanan vond die visie romantische en illusoire onzin.
Laten we eens het onderzoek erbij halen. Er is vast meer, maar toevallig was er recentelijk de studie What Motivates People to Vote? The Role of Selfishness, Duty, and Social Motives When Voting. Daaruit komen aanwijzingen naar voren voor een grote meerderheid van (Amerikaanse) burgers die meedoen aan verkiezingen omdat ze daartoe door morele gemeenschapsintuïties gemotiveerd worden. 44 procent zegt te stemmen "to support people and causes that I care about, so that those people and causes may be more successful", 23 procent "because I think it is the right thing to do and I feel better about myself when I do.” en 18 procent "because it makes me feel like I am participating in something larger than myself: it makes me feel like I am part of a community.”
Daartegenover staat slechts 13 procent die duidelijk uit eigen belang-overwegingen zijn stem uitbrengt, "to increase my income or reduce my expenses: for example, I vote because there is a potential economic benefit, such as reducing taxes or increasing government benefits.”
Aanwijzingen dus dat die mistroostige visie van dat vulgair neoliberale economische denken op de democratie weinig steun vindt in het empirisch onderzoek.
In een volgend bericht meer daarover. Hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten