Dat het vulgair-economische neoliberale denken in de afgelopen tientallen jaren in het denken over politiek en maatschappij zo kon domineren, kan er zoals gezegd mee te maken hebben dat er een morele rechtvaardiging voor viel te geven. Dat was het morele primaat van vrijwilligheid, dat besloten lag in het uitgangspunt van de consumentensoevereiniteit, het beginsel dat de persoon zelf de beste beoordelaar is van zijn/haar eigen welzijn. In de sociale ruimte van de markt gaan individuen vrijwillige transacties met elkaar aan met als uitkomst een Pareto-optimaal evenwicht. De best denkbare collectieve uitkomst omdat niemand er iets bij inschiet. En omdat er dus geen verliezers zijn, heeft niemand een reden om er tegen te zijn. Dat appelleert aan de morele gemeenschapsintuïtie van de vrijheid van overheersing.
In het vorige bericht ging het over een van de twee complicaties van dat morele primaat van vrijwilligheid, de complicatie namelijk dat wat voor iemands welzijn het beste is afhankelijk is van wat anderen doen. Waardoor er niet één, maar twee evenwichten mogelijk zijn, een goed evenwicht (gemeenschap) en een slecht evenwicht (statuscompetitie). Dat leidde tot de conclusie dat de echte uitdaging niet die is van de economie (hoe marktwerking te bevorderen), maar die van de sociologie en de sociale wetenschappen (hoe het gemeenschapsevenwicht dichterbij te brengen en het statuscompetitie-evenwicht zoveel mogelijk te vermijden).
Maar er is ook die tweede complicatie, die van het vetorecht. Die komt binnen als we bedenken dat dat vulgair-economische neoliberale denken niet alleen op de markt, maar ook op de overheid werd losgelaten. Dat is bekend geworden als de public choice-theorie. De grote voorman daarvan was James M. Buchanan, waar ik in 2013 over schreef, naar aanleiding van zijn overlijden. Zoals je daar kunt lezen, was ik nog langer geleden een bewonderaar van Buchanan, vooral vanwege zijn boek The Limits of Liberty. Buchanan was van mening dat je als econoom die de markt bestudeert, er van uitgaat dat mensen hun eigen belang nastreven, dat je dat dan ook moet doen als je het gedrag van politici en ambtenaren bestudeert. Ik vond dat toen, ik was nog jong en onervaren, wel een interessante (verfrissende?) benadering.
Die opvatting, die de grondslag vormde voor die public choice-school, wordt in het eerder dit jaar verschenen artikel van Alain Marciano Buchanan, Popular Myths, and the Social Responsibility of Economists omschreven als:
Buchanan insisted that political decisions are self‐interested—“there is no representation of the public interest in the modern state” (p. 10) or “[t]he planners in modern society are essentially simple and selfish men, and will remain so” (p. 17). Hence, as Buchanan put it, economists “must assume that public policy is made by simple‐minded men who, on the whole are more interested in promoting sectional or group interests than the more vaguely defined social interest.” (p. 17) Obviously, he did not wait until the end of the 1970s to insist that we should replace “romantic and illusory set of notions about the workings of governments … with more realistic notions” (Buchanan 1979). He had already done that in the early 1950s. Similarly, Buchanan was not very romantic about voters—“there are rather severe limits to the intelligence of a citizenry” (p. 5) or “there seems to be definite limits to the political and economic wisdom of the average voter in the modern democracy” (p. 11).17
Dat er zoiets als een publiek of algemeen belang bestaat waar politici, uitvoerenden en kiezers door gemotiveerd kunnen zijn, dat moet dus als romantische en illusoire onzin terzijde worden geschoven. Je moet de overheid net zo bestuderen als je de markt bestudeert, dus met als uitgangspunt dat iedereen allen maar de eigenbelangen nastreeft. Dat de democratie een collectieve uitingsvorm zou kunnen zijn van onze morele gemeenschapsintuïties, de gedachte die je tegenkomt in mijn reeks blogberichten over de democratie in de mensheidsgeschiedenis, dat is volgens Buchanan een onrealistische en romantische gedachte.
Als je die lijn volgt, en Buchanan bleef dat tot aan zijn dood doen, dan moet je met de democratische overheid altijd oppassen. Want terwijl al die individuele eigenbelangen op de markt tot een heel goede uitkomst leiden, kunnen ze in de democratie de meerderheidsregel misbruiken om deelbelangen te behartigen. Met minderheden die niet meeprofiteren, ja, zelfs verliezen moeten incasseren. Coalities kunnen elkaar aan meerderheden helpen voor uitgaven waarvan de kosten steeds mede door minderheden worden gedragen. En zo krijg je een steeds maar uitdijende overheid. Zie nog eens dat vorige bericht over Buchanan.
Dat is een nogal zwartgallige visie op de democratische overheid. Waarvoor je enige empirische onderbouwing zou wensen, maar die vond Buchanan duidelijk niet nodig. Daarover later meer. Maar de implicatie ervan was dat je de democratische besluitvorming flink aan banden moet leggen. En dat leidde binnen die public choice-school tot interesse in hoe grondwetten er uit zouden moeten zien en in de vraag hoe mensen gezamenlijk en in overleg tot een goede grondwet zouden kunnen besluiten. Precies daarover gaat dat al genoemde boek The Limits of Liberty.
En ook daarin is dat Pareto-optimum, waarin er dus geen verliezers behoren te zijn, de leidende gedachte. De democratie zou eigenlijk zo moeten functioneren dat er net zo als op de markt geen verliezers kunnen bestaan. Idealiter zou dus iedereen, consequent doorgeredeneerd, een vetorecht behoren te hebben. Want dan kan iedere verliezer een besluit tegenhouden.
En dan zijn we dus bij die tweede complicatie, die van het vetorecht, terechtgekomen. Want met een vetorecht voor iedereen zou een democratie natuurlijk nooit kunnen functioneren. Dus moest daar door die public choice-denkers en de vulgair-economische denkers van het neoliberalisme iets op worden gevonden. Wordt vervolgd. Zie hier het vervolgbericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten