In de vulgair-economische neoliberale visie op de democratische overheid zijn politici en kiezers alleen maar in hun eigen belang geïnteresseerd. Daardoor zullen ze via het uitbrengen van hun stem bij verkiezingen en via het gebruik en misbruik van sociale voorzieningen zoveel mogelijk van die overheid willen profiteren.
Ook al omdat in die visie de markt eigenlijk de enige bron van welvaart is, moet dus de democratie zoveel mogelijk aan banden worden gelegd. Geen uitgebreide sociale voorzieningen, geen steun aan de zwakkeren en geen inkomensbeleid. De rijkeren hebben verdiend wat ze vergaard hebben en horen te worden beschermd tegen de inhalige democratische meerderheid die alleen maar van hun rijkdom wil meeprofiteren. Iedereen moet voor zichzelf opkomen en als dat niet zo goed lukt, jammer dan. Zie de eerdere berichten over die zwartgallige neoliberale visie, met hier het vorige bericht.
Gezien vanuit de flexibele menselijke sociale natuur, met statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag als de twee gedragspatronen waartoe mensen in staat zijn, past die neoliberale visie vrijwel naadloos in het statuscompetitiepatroon. Mensen zijn alleen maar op eigen gewin uit en weten dat van elkaar. In die onveilige sociale wereld moet je voor jezelf opkomen en moet je proberen om zo hoog mogelijk te eindigen in de statushiërarchie. En die positie verdedigen door lager geplaatsten zoveel mogelijk te domineren. Eindig je ergens onderaan, dan ben je machteloos en rest niets anders dan je ondergeschikt te gedragen en te proberen er nog het beste van te maken.
Maar er is dus ook dat gemeenschapspatroon. En volgens de daarmee samenhangende visie is de democratie een maatschappelijke uitingsvorm van de menselijke gemeenschapsintuïties. Van het met elkaar rekening houden en elkaar ondersteunen en van de rechtvaardigheid van de onderlinge verhoudingen. De morele intuïties die in de jagers-verzamelaarssamenlevingen het samenwerken en delen mogelijk maakten die toen nodig waren voor overleven en reproductie.
We maken nu mee hoe de dominantie van die neoliberale visie in het politieke en economische denken in elkaar stort. De problemen stapelen zich op. Het ophemelen van de markt en het minachten van de democratische overheid lopen tegen de grenzen aan van wat de aarde, de natuur en de mensen aankunnen. Onbelemmerde statuscompetitie is inherent verspillend en pleegt roofbouw op de natuurlijke hulpbronnen. Er is de crisis van de klimaatverandering, van de toegenomen kans op pandemieën en van de exorbitante ongelijkheid. De overheid moet terug.
Hoog tijd dus voor de herwaardering en de terugkeer van de gemeenschapsvisie op de democratische overheid. Inderdaad een terugkeer, want die visie domineerde in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Toen het nog vanzelfsprekend was om de democratische overheid te zien als de organisatie van de in mensen levende gemeenschapsintuïties. Denk weer aan de veelzeggende, maar niet altijd op waarde geschatte, passage in het rapport van de Commissie-Van Rhijn, het rapport dat de grondslag legde voor de uitbouw van de verzorgingsstaat:
De gemeenschap, georganiseerd in de staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring van gebrek van al haar leden, op voorwaarde dat deze leden zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.
Die neoliberale visie op de democratie is in de afgelopen decennia zo overheersend geweest, dat we de gemeenschapsvisie nu als het ware moeten herontdekken.
Die herontdekking bracht mij er toe om Over de geest van de wetten van Montesquieu er op na te slaan. In 2006 verscheen de fraaie Nederlandse vertaling door Jeanne Holierhoek van De l'Esprit des Loix, dat oorspronkelijk in 1748 werd uitgebracht. We kennen het natuurlijk van de bekende leer van de scheiding der machten. Ik haalde het een paar dagen geleden, met mondkapje, uit de Openbare Bibliotheek aan het Neude.Montesquieu opent dat omvangrijke werk met de onderscheiding van de drie staatsvormen, de despotie, de monarchie en de republiek. En in Boek IV gaat hij in op de vraag welke menselijke motivaties, hedendaags gezegd, passen bij elk van die drie staatsvormen. En dus over hoe mensen in elke staatsvorm dienen te worden "opgevoed". En dat is een interessant betoog.
In de monarchie is het de eer waar mensen zich door dienen te laten leiden. Mensen staan in een rangordening die door eer wordt bepaald. Die eer brengt met zich mee dat we een bepaalde beleefdheid tegenover anderen in acht dienen te nemen, maar vooral om ons van anderen te onderscheiden (p. 74):
We zijn hoffelijk uit trots. We voelen ons gevleid als uit onze omgangsvormen blijkt dat we niet tot het lagere volk behoren, dat we ons niet hebben opgehouden onder het soort mensen dat van oudsher wordt gemeden.
Het hoogtepunt van die hoffelijkheid vind je uiteraard aan het hof van de monarch (p.74-5):
In een monarchie hoort de hoffelijkheid thuis aan het hof. Een uitzonderlijk groot persoon maakt alle anderen klein. Daarom is men iedereen achting verschuldigd; en daaruit ontstaat de hoffelijkheid, die even vleiend is voor hen die hoffelijk zijn als voor hen die hoffelijk worden behandeld. Want hoffelijkheid maakt duidelijk dat iemand bij het hof hoort, of daar in ieder geval de kwaliteit voor heeft.
Die statushiërarchie is er dus een van de mate waarin je aanspraak kunt maken op eer en hoffelijkheid. Aan de top staat de vorst en zijn hof.
Maar het is ook een hiërarchie van gehoorzaamheid (p.75):
In een monarchie schrijven de wetten, de godsdienst en de eer bovenal gehoorzaamheid voor aan wat de vorst wil. Maar diezelfde eer fluistert ons in dat een vorst nooit een daad van ons mag verlangen die oneervol voor ons is, want dan zouden we niet meer in staat zijn hem te dienen.
Dat laatste, de eer die boven de wil van de vorst gaat, onderscheidt de monarchie van de despotie. Maar daarover en over de staatsvorm van de democratische republiek meer in het volgende bericht. Hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten